6. De beoordeling
6.1 Het College stelt voorop dat het tuchtgerecht terecht heeft vastgesteld dat het bedrijf van appellante niet valt onder de uitzondering van de classificatieplicht als bedoeld in artikel 2 van de Verordening. Met inachtneming van die bepaling, die geen onderscheid maakt tussen de categorieën runderen die worden geslacht, en het gemiddeld aantal runderen dat appellante per week in het 2009 heeft geslacht, kan voorts niet anders worden geconcludeerd dan dat op appellante in het jaar 2010 de classificatieverplichting, zoals die onder meer is neergelegd in artikel 20, tweede lid, van de Verordening, van toepassing is. Derhalve moet appellante in dat jaar er zorg voor dragen dat alle slachtrunderen worden geclassificeerd door de classificerende organisatie.
6.2 Uit de verklaring van C, zoals opgenomen in het berechtingsrapport, inhoudende dat veehouders weten dat bij het bedrijf van appellante geen toezicht is op de classificatie en weging van runderen volgt genoegzaam dat appellante in de periode van 1 januari 2010 tot en met 19 april 2010 niet heeft voldaan aan haar in de Verordening neergelegde verplichtingen inzake de classificatie. C heeft deze verklaring ter zitting van het College niet betwist. De stelling van appellante dat zij de toegang van de classificateurs niet heeft geweigerd, kan aan het voorgaande niet afdoen. De conclusie is dat het tuchtgerecht met juistheid heeft vastgesteld dat de aan appellante verweten gedraging luidt: “het nalaten van classificatie van slachtrunderen” en die gedraging terecht heeft gekwalificeerd als een overtreding van artikel 20, tweede lid, van de Verordening.
6.3 Appellante heeft ter zitting van het College allereerst aangevoerd dat de bestreden tuchtuitspraak niet in stand kan blijven, omdat op grond van artikel 4, eerste lid, Wtb 2004 de geldboete ten hoogste een bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht - ten tijde van de oplegging van de maatregel:
€ 7.600,- - kan bedragen. Het College overweegt dienaangaande dat ingevolge het tweede lid van genoemd artikel 4 indien aan de aldaar omschreven voorwaarden is voldaan, een geldboete kan worden opgelegd van ten hoogste de vierde categorie, welke ten tijde van belang € 19.000,- bedroeg. Of het tuchtgerecht op goede grond heeft vastgesteld dat aan de hiervoor bedoelde voorwaarden voor toepassing van artikel 4, tweede lid, Wtb 2004 is voldaan kan het College in het midden laten, nu, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, aan de beantwoording van die vraag zelfstandige betekenis komt te ontvallen.
Appellante heeft voorts betoogd dat de hoogte van de opgelegde boete disproportioneel is. Het College is van oordeel dat deze grief van appellante slaagt. Daartoe wordt als volgt overwogen.
6.3.1 Appellant heeft aangevoerd dat het doel van de Verordening door de wijze van het in rekening brengen van de kosten van classificatie door de classificerende organisatie in haar geval niet wordt bereikt. Appellante heeft zowel bij het tuchtgerecht als bij het College feiten en omstandigheden naar voren gebracht waaruit kan worden afgeleid dat, zoals zij betoogt, een grote mate van onevenwichtigheid bestaat in de mate waarin de classificatiekosten op haar drukken in vergelijking met de grote slachterijen. Voor zover het College kan zien heeft appellante deze onevenwichtige belasting van kleine slachterijen, zoals die van haar, welke van de zijde van het productschap in essentie ook niet is bestreden, in het verband van de grief tegen de hoogte van de haar opgelegde boete niet zonder grond naar voren gebracht.
6.3.2 Naar het oordeel van het College kan, nu de Verordening zelf niet rechtstreeks dwingt tot de toepassing van de gebruikte methode om de kosten van classificatie aan de slachterijen in rekening te brengen, datgene wat appellante thans dienaangaande heeft aangevoerd, niet leiden tot het oordeel dat de Verordening in zoverre onverbindend zou zijn. Echter, haar klacht daarover kan bij beantwoording van de vraag welke boete passend en geboden is wel in belangrijker mate in aanmerking worden genomen dan het tuchtgerecht blijkens zijn uitspraak heeft gedaan. Het gaat hier immers om een handhavingsmaatregel. Daarbij dient niet alleen de tekst van de Verordening te worden betrokken maar ook de wijze waarop de handhavende autoriteit uitvoering heeft gegeven aan de Verordening. Het College acht in dit verband van belang dat door het productschap slechts één organisatie is aangewezen die kan classificeren. Deze moet in overleg met de - voornamelijk grote - afnemers tot overeenstemming komen over de wijze van in rekening brengen van de met classificatie gemoeide kosten. Het productschap dient zich dan ook in het kader van de handhaving bewust te zijn - zoals het zich, blijkens de in geding gebrachte correspondentie met appellante, voordat het tot handhaving besloot over te gaan kennelijk ook bewust was - dat de toedeling van de kosten aan de verschillende afnemers die deze classificerende organisatie hanteert niet voor alle slachterijen gelijk uitvalt. Het College heeft de indruk gekregen dat appellante zich niet zonder grond erover beklaagt dat zij - bij naleving van de classificatieplicht geheel volgens de tekst van de Verordening - in een sterk nadelige concurrentiepositie ten opzichte van grote slachterijen gebracht wordt.
6.3.3 In dit verband is ook van belang dat appellante in haar brief van 11 december 2009 nadrukkelijk heeft aangedrongen op enigerlei ontheffing om de door haar gesignaleerde problemen het hoofd te bieden en dat de Verordening ook in artikel 35 de ruimte biedt om door middel van ontheffing of vrijstelling, al dan niet met voorschriften en beperkingen, voor dergelijke problemen een oplossing te zoeken. Op het ontheffingsverzoek is het productschap echter niet ingegaan; in de brief van 28 januari 2010 van het productschap, waarin wordt gereageerd op laatstbedoelde brief van appellante, worden slechts tuchtrechtelijke maatregelen aangekondigd.
6.3.4 Naar het oordeel van het College heeft het tuchtgerecht met deze omstandigheden ten onrechte geen dan wel onvoldoende rekening gehouden bij het vaststellen van de hoogte van de boete.
6.4 Voorts is het College van oordeel dat het tuchtgerecht bij het vaststellen van de hoogte van de boete een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. Daartoe overweegt het College als volgt.
6.4.1 Het tuchtgerecht heeft zich blijkens zijn overwegingen over de hoogte van de opgelegde boete gebaseerd op artikel 4, tweede lid, van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie. Hoewel het tuchtgerecht heeft overwogen dat bij het vaststellen van de hoogte van de boete niet voor ogen stond het genoten voordeel bij appellante weg te halen, heeft het tuchtgerecht kennelijk wel voor de bepaling van de hoogte van de boete als uitgangspunt genomen het bedrag dat appellante zich volgens de berekeningen die de gemachtigde van het productschap ter zitting heeft toegelicht, heeft bespaard door niet te voldoen aan de classificatieverplichting. Daarbij zou het gaan om een bedrag van € 1.400,- per week, op basis van een kostenbesparing van € 280,- per dag(deel), dat het nalaten van classificatie op zou leveren. Uitgaande van ruim 15 weken zou voor de periode van 1 januari 2010 tot en met 19 april 2010 een bedrag van € 21.000,- zijn bespaard.
6.4.2 Gelet op hetgeen hiervoor in 6.3.2 is overwogen zou het zo kunnen zijn dat geen sprake is van een door de overtreding behaald economisch voordeel, dat als uitgangspunt zou kunnen dienen voor de bepaling van de hoogte van de boete. doch dat appellante met haar handelen in strijd met de Verordening veeleer heeft bewerkstelligd dat een economisch nadeel van die omvang - over de gerechtvaardigdheid waarvan gegronde twijfels naar voren zijn gebracht - wordt afgewend. Door bij het vaststellen van de hoogte van de boete in ieder geval impliciet aan te sluiten bij het behaalde economische voordeel, heeft het tuchtgerecht naar het oordeel van het College onvoldoende kenbaar rekening gehouden met de feitelijke effecten van de classificatieplicht op de bedrijfseconomische situatie van appellante.
6.5 Het beroep van appellante is dan ook gegrond en de bestreden tuchtuitspraak zal worden vernietigd. Het College ziet aanleiding om de zaak zelf af te doen en overweegt daartoe als volgt.
6.5.1 Zoals reeds is geoordeeld staat vast dat appellante de op haar rustende classificatieverplichting heeft overtreden. De vraag of zij aldus tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld beantwoordt het College eveneens bevestigend. Na alle eerdere overleg en eerdere voorstellen die waren gedaan ter oplossing van de gesignaleerde problemen met de classificatieplicht en de geldende ondergrens van 75 dieren per week heeft appellante ervoor gekozen de impliciete weigering van het productschap om in te gaan op haar verzoek om een ontheffing niet aan te vatten om bijvoorbeeld die weigering alsnog ongedaan te maken, maar heeft zij eenzijdig de verplichtingen die uit de Verordening voortvloeien naast zich neer gelegd. Het College ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen voldoende rechtvaardigingsgrond voor een dergelijk eigenmachtig optreden in strijd met de Verordening. Dat er geen mogelijkheden meer zouden zijn om, - zonder in strijd te komen met de in de Verordening neergelegde regels - bijvoorbeeld door het verkrijgen van ontheffing aan de doelstelling van de Verordening optimaal te voldoen acht het College niet aannemelijk geworden. De gemachtigde van het productschap heeft op de zitting van het College in dit verband te kennen gegeven dat appellante ook een andere organisatie - die wellicht een andere werkwijze of een andere wijze van kostentoerekening hanteert - zou kunnen laten classificeren, mits deze voldoet aan de uit de Verordening voortvloeiende voorschriften en als zodanig wordt aangewezen door het productschap, een mogelijkheid overigens waarmee appellante voor het eerst ter zitting is geconfronteerd.
6.5.2 Wel geven de aangevoerde omstandigheden grond om de door het tuchtgerecht opgelegde boete sterk te matigen. Het opleggen van een beperkte boete acht het College in dit geval aangewezen. Daarvan dient de prikkel uit te gaan dat appellante zal streven naar een oplossing in overleg met het productschap, waarbij zij zich aan de regels van de Verordening en de daarop gebaseerde besluiten houdt. Met inachtneming van de hiervoor genoemde omstandigheden, ziet het College aanleiding appellante een boete op te leggen van € 1000. Het College acht het opleggen van deze tuchtrechtelijke maatregel passend en geboden. De overige door appellante aangedragen argumenten zijn naar het oordeel van het College onvoldoende draagkrachtig om tot vaststelling van een lagere boete over te gaan.
6.6 Deze uitspraak berust op de voorschriften, vermeld in de bestreden tuchtuitspraak, alsmede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak op de bedrijfsorganisatie.