ECLI:NL:CBB:2013:BZ4363

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/964
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.E. Doolaard
  • B. Verwayen
  • H.A.A.G. Vermeulen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtzaak tegen A B.V. inzake overtreding classificatieplicht slachtrunderen

In deze tuchtzaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan over een tuchtuitspraak van het Tuchtgerecht Productschap Vee en Vlees. De appellante, A B.V., had een tuchtrechtelijke maatregel opgelegd gekregen wegens het nalaten van classificatie van slachtrunderen, in strijd met artikel 20, tweede lid, van de Verordening slachting, weging en classificatie slachtrunderen 2008. De zaak kwam voort uit een berechtingsrapport waarin werd vastgesteld dat appellante in de periode van 1 januari 2010 tot en met 19 maart 2010 niet voldeed aan haar verplichtingen inzake classificatie, ondanks dat zij gemiddeld meer dan 75 runderen per week slachtte. Het tuchtgerecht had een geldboete van € 15.000,- opgelegd, waarvan € 6.000,- voorwaardelijk. Appellante voerde aan dat de boete disproportioneel was en dat de kostenstructuur van de classificatie onevenredig zwaar op haar drukte in vergelijking met grotere slachterijen. Het College oordeelde dat het tuchtgerecht onvoldoende rekening had gehouden met de omstandigheden van appellante en dat de opgelegde boete te hoog was. Het College vernietigde de tuchtuitspraak en legde een nieuwe boete op van € 1.000,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een evenwichtige kostenstructuur in de classificatieplicht en de mogelijkheid voor ontheffingen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/964 14 februari 2013
20312 Tuchtgerecht Productschap Vee en Vlees
Uitspraak in de zaak van:
A B.V., te B,
appellante van een tuchtuitspraak van het tuchtgerecht Productschap Vee en Vlees, Kamer Handel en Verwerking (hierna: tuchtgerecht),
gemachtigde: mr. A.J. de Roos, advocaat te Wolvega.
1. De procedure
Bij uitspraak van 30 juli 2010, aan appellante toegezonden op 3 augustus 2010, heeft het tuchtgerecht aan appellante een tuchtrechtelijke maatregel opgelegd.
Bij brief van 14 september 2010, bij het College binnengekomen op diezelfde datum, heeft appellante beroep ingesteld tegen de uitspraak.
Bij brief van 7 oktober 2010 heeft de secretaris van het tuchtgerecht de op de zaak betrekking hebbende stukken aan het College toegezonden.
Het College heeft de zaak behandeld ter zitting van 8 januari 2013. Appellante is verschenen bij genoemde gemachtigde. Voor appellante is voorts verschenen C. Van de zijde van het Productschap Vee en Vlees (hierna: productschap) zijn verschenen mr. R.B.R. Henke en ir. M.E.W. Graf.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 (Wtb 2004) is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
" Artikel 2
1. De tuchtrechtelijke maatregelen in de zin van artikel 104 van de Wet op de bedrijfsorganisatie, die op overtreding van verordeningen van een bedrijfslichaam kunnen worden gesteld, zijn:
(…)
b. geldboete;
(…)
Artikel 4
1. De geldboete bedraagt tenminste € 3 en ten hoogste een bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
2. Indien de waarde van de goederen, met betrekking tot welke een overtreding is begaan, of de waarde van het wederrechtelijk genoten voordeel dat geheel of gedeeltelijk door middel van de overtreding is verkregen, hoger is dan een kwart van de geldboete van de derde categorie, kan een geldboete worden opgelegd van ten hoogste de vierde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
3. De geldboete kan geheel of gedeeltelijk voorwaardelijk worden opgelegd."
In de Verordening van het Productschap Vee en Vlees van 12 maart 2008, houdende voorschriften betreffende slachting, weging en classificatie slachtrunderen (Verordening slachting, weging en classificatie slachtrunderen (PVV) 2008 (hierna: Verordening) is het volgende bepaald:
" Artikel 1
1. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze verordening bepaalde wordt verstaan onder:
(…)
j. be- of verwerker: de ondernemer die slachtrunderen slacht of doet slachten en gelet op het bepaalde in artikel 2, onder de werkingssfeer van deze verordening valt;
(…)
Artikel 2
1. Deze verordening is niet van toepassing op de be- of verwerker die in het voorafgaande kalenderjaar gemiddeld op jaarbasis niet meer dan 75 slachtingen per week heeft verricht.
(…)
Artikel 20
1. De classificatie wordt namens het bestuur uitgevoerd door de classificatieorganisatie. De classificatieorganisatie wordt door het bestuur bij besluit aangewezen.
2. Iedere be- of verwerker is verplicht er voor zorg te dragen dat, met inachtneming van het overige in deze verordening bepaalde, alle slachtrunderen direct na de slachting en uiterlijk binnen 60 minuten na het begin van het slachtproces administratief, technisch en naar leeftijd geclassificeerd worden door de classificatieorganisatie.
(…)
Artikel 30
De be- of verwerker is verplicht:
1. tot betaling van de kosten van de dienstverlening door de classificatieorganisatie;
2. de kosten voor het toezicht op de naleving van het in deze verordening bepaalde, alsmede voor de classificatie, door te berekenen aan zijn leverancier.
(…)
Artikel 31
1. De be-of verwerker is verplicht aan de toezichthoudende instantie en de classificatieorganisatie de geplande tijden van slachting te melden.
(…)
Artikel 35
1. De voorzitter is bevoegd om op aanvraag een ontheffing te verlenen en hieraan voorschriften te verbinden of deze onder beperkingen te verlenen. De voorzitter is tevens bevoegd de ontheffing in te trekken.
(…)"
3. Het berechtingsrapport
In het berechtingsrapport van D, controleur bij Centrum voor Bedrijfsdiensten B.V., opgemaakt op 19 maart 2010, is het volgende vermeld:
" (…)
Op 22 februari 2010 (…) bevond ik relatant (…) mij op een perceel (…). Aldaar is gevestigd het bedrijf van [appellante] (…), zijnde een be- of verwerker van slachtrunderen zoals bedoeld in artikel 1, lid 1, onder j, van de Verordening Slachting, Weging en Classificatie Slachtrunderen 2008.
De reden van mijn bezoek is de weigering van [appellante] (…) om aan de classificatieplicht te voldoen.
Uit gegevens van het Productschap Vee en Vlees is mij relatant gebleken dat bij [appellante] (…) gedurende de laatste jaren gemiddeld meer dan 75 runderen per week zijn geslacht (…).
Sinds 4 december 2007 is er middels diverse brieven bij [appellante] (…) tevergeefs op aangedrongen te voldoen aan de classificatieverplichting, vanwege het feit dat het bedrijf gemiddeld meer dan 75 runderen per week slacht.
(…)
Op 22 februari 2010 (…) heb ik relatant (…) mij bij de heer C bekend gemaakt en hem de reden van mijn bezoek duidelijk gemaakt.
De heer C verklaarde mij op mijn vragen het volgende zakelijk weergegeven:
"Ik ben mede verantwoordelijk voor de dagelijkse gang van zaken op ons bedrijf (…). De kosten van circa € 300,-- per dag aan classificatie en weging voor dagen dat er maar 7 à 8 runderen per dag worden geslacht zijn simpelweg veel te hoog. Waarom kunnen wij het CBS niet, net als bij KDS, per kwartier betalen in plaats van een hele dag. Er is bij ons nooit een discussie over de uitbetaling als het gaat om runderen uit de categorie 2 tot en met 4. Ik blijf er dan ook bij dat deze dieren niet meegeteld zouden moeten worden als het gaat om het gemiddelde aantal slachtingen per week voor de classificatieplicht. Met de circa 30 runderen die wij momenteel per week in de categorie 1 slachten zitten wij ver onder het aantal van 75 runderen per week. Door sluitingen van de slachterijen in Dokkum en Leeuwarden hebben wij tijdelijk wat meer runderen geslacht. Voor de komende tijd voorzien wij duidelijk minder runderslachtingen. In het bestuur van het Centrale Organisatie voor de Vleessector zijn de grote slachterijen sterk vertegenwoordigd, waardoor de kans klein is dat er ook maar iets rekening wordt gehouden met de kleinere slachterijen. Voor de regio zijn wij belangrijk omdat veehouders nergens anders naar toe kunnen met de runderen die versneld afgevoerd moeten worden. Veehouders weten dat er bij ons geen toezicht is op de classificatie en weging van runderen. Ik zou het zelfs nog wel op de rekening willen zetten. Veehouders moeten simpelweg hun categorie 4 dieren snel kwijt en ze zijn blij dat ze daarvoor bij ons terecht kunnen. Ik zal ook nog informeren naar de mogelijkheden van een ontheffing. Verder heb ik u niets te verklaren."
Naar aanleiding van de geconstateerde bevindingen heb ik de heer C medegedeeld dat tegen [appellante] (…) een berechtingsrapport zal worden opgemaakt ten behoeve van het Tuchtgerecht van het Productschap Vee en Vlees.
(…)"
In het berechtingsrapport wordt verwezen naar 12 bijlagen, die aan het rapport zijn gehecht, welke de correspondentie vanaf 4 december 2007 tot 28 januari 2010 tussen appellante en het PVV bevatten over de in deze procedure voorliggende classificatieplicht.
In de als bijlage X bij het rapport gevoegde brief van 4 december 2009 van de secretaris van het PVV aan appellante is onder meer vermeld:
" Hierbij bevestigen wij de afspraken die met u zijn gemaakt op 24 november 2009.
De reguliere slachtingen vinden bij u plaats op vrijdag. Vooralsnog zal het CBS op deze dag classificatie en controle op slachting en weging gaan uitvoeren.
Op maandag tot en met donderdag vinden geen reguliere slachtingen plaats. Op deze dagen worden alleen categorie 4 dieren geslacht. Onder categorie vier dieren worden verstaan:
(…)
Een op de boerderij in nood gedood en verbloed dier.
(…)
Als blijkt dat op de overige slachtdagen toch categorie 1 t/m 3 dieren worden geslacht dan zal het CBS ook op deze dagen classificatie en controle op slachting en weging gaan uitvoeren.
De classificatie en controle op slachting en weging vangt per 1 januari 2010 aan. (…)"
In antwoord op bovenaangehaalde brief van het PVV heeft appellante bij brief van 11 december 2009 - als bijlage XI gevoegd bij het berechtingsrapport - aan het PVV meegedeeld:
" Wij kunnen ons in het geheel niet vinden in de volgens u door ons gemaakte afspraken.
Maandag t/m/ donderdag alleen cat.4 dieren slachten is nooit door mij toegezegd. Cat 2, 3 en 4 dieren worden hoofdzakelijk op deze dagen geslacht.
We hebben erover gesproken dat het misschien een optie zou zijn om alleen op vrijdag te classificeren omdat wij dan hoofdzakelijk cat.1 dieren slachten.
Na intern beraad geef ik aan hier niet mee in te stemmen. Meer slachtingen geeft voor ons organisatorische problemen en zoals ik ook heb aangegeven is het ook niet onze intentie om meer te gaan slachten.
Aantallen 2009:
Cat 4 dieren 240
Cat 3 dieren 100
Huisslachtingen 200
Rekening houdend met bovenstaande aantallen zitten wij gemiddeld rond de 75 dieren per week.
Ik vind voor die paar slachtingen net erboven moeten wij een soort van ontheffing kunnen krijgen. (…)"
Bij zijn als bijlage XII bij het berechtingsrapport gevoegde brief van 28 januari 2010 heeft de secretaris van het PVV, in reactie op de hiervoor aangehaalde brief van appellante van 11 december 2009 meegedeeld dat het PVV zich genoodzaakt ziet tuchtrechtelijke maatregelen te treffen.
4. De bestreden tuchtuitspraak
Het tuchtgerecht is van oordeel dat op grond van de inhoud van het berechtingsrapport en de daarin opgenomen verklaring van appellante alsmede het verhandelde ter zitting, vast is komen te staan dat appellante in strijd met artikel 20, tweede lid, van de Verordening heeft gehandeld. Het tuchtgerecht heeft als tuchtrechtelijke maatregel opgelegd een geldboete van € 15.000,-, waarvan € 6.000,- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
Het tuchtgerecht heeft met betrekking tot de vraag welke gedraging appellante wordt verweten het volgende overwogen:
" De schriftelijke verklaring bevat geen concrete omschrijving van de verweten gedraging. Uit (…) blijkt dat het gaat om het nalaten van classificatie van slachtrunderen in de periode van 1 januari 2010 tot en met 19 maart 2010.
In de eerste plaats heeft het Tuchtgerecht te beoordelen of betrokkene valt onder de classificatieplicht. Daartoe overweegt het als volgt.Op grond van artikel 2, eerste lid, van de [Verordening] (…) is het gemiddeld aantal slachtingen per week in het voorafgaande kalenderjaar bepalend voor het vaststellen van de classificatieplicht.
Uit het overzicht van slachtingen, door [appellante] uitgevoerd, (…) blijkt dat [appellante] in 2009 gemiddeld 101,3 runderen per week heeft geslacht. Daaruit vloeit voort dat [appellante] in beginsel over geheel 2010 onder de classificatieverplichting valt.
(…)
Alle slachtingen tellen mee voor de beoordeling van de (ondergrens van de) classificatieplicht. Ook al zouden de categorie 4-dieren niet hoeven worden meegeteld (…), dan nog zal het gemiddelde aantal slachtingen per week in 2009 boven de 75 blijven (…).
Het Tuchtgerecht is van oordeel dat genoegzaam is komen vast te staan dat in het bedrijf van [appellante] in 2009 gemiddeld meer dan 75 (volwassen) runderen per week zijn geslacht. Het Tuchtgerecht oordeelt dat op grond van de inhoud van het berechtingsrapport en de daarin opgenomen verklaring van betrokkene, ter zitting vast is komen te staan dat op het bedrijf van [appellante] de volgende gedraging heeft plaatsgevonden:
Het nalaten van classificatie van slachtrunderen.
Dit levert op:
Een overtreding van artikel 20, tweede lid, van de [Verordening]"
Ter motivering van de opgelegde maatregel heeft het tuchtgerecht het volgende overwogen:
" (…)
Het doel van de Verordening is, dat het gewicht (uitbetalingsgewicht) van de runderen door de verschillende slachterijen op een uniforme wijze wordt vastgesteld. Alsdan wordt een bijdrage geleverd aan de transparantie van de markt in de rundersector. Dit is enerzijds in lijn met de economische beginselen van eerlijke concurrentie en anderszijds een verplichte prijswaarneming die voortvloeit uit de EEG-Verordening nr. 295/96.
(…)
Door in het onderhavige geval te weigeren aan de controle mee te werken, verstoort betrokkene de marktdoorzichtigheid binnen de rundersector.
Het Tuchtgerecht stelt vast dat [appellante] eigener beweging heeft besloten te stoppen met classificeren, zonder vrijstelling of ontheffing van deze plicht. Daarmee heeft [appellante] de voorschriften met betrekking tot het verlenen van medewerking aan classificateur, classificatie en het aanbrengen van classificatiekenmerken op slachtrunderen overtreden. Omdat deze gedragingen alle het gevolg zijn van één wilsbesluit dat is gebaseerd op een (financiële) noodsituatie, beschouwt het Tuchtgerecht de overtredingen als één feitencomplex terzake waarvan één maatregel wordt opgelegd.
[Appellante] benadrukt dat [zij] niet tegen classificatie als zodanig is, maar dat [zij] de kostenstructuur aanvecht omdat die [haar] als relatief kleine slachterij onevenredig benadeelt. Het Tuchtgerecht merkt hierover op dat dat de inhoudelijke beoordeling van de wijze waarop het classificatiesysteem en de financiering daarvan ter zitting niet ter discussie staan. Het Tuchtgerecht beoordeelt de feiten zoals die zijn komen vast te staan aan de hand van de geldende regelgeving.
In essentie komt de zaak neer op de mogelijkheden en onmogelijkheden van [appellante] om door middel van actief beleid niet boven 75 slachtingen per week te komen. Naar het oordeel van het Tuchtgerecht is niet komen vast te staan dat het onmogelijk is voor [appellante] om door middel van enkele maatregelen niet boven deze grens uit te komen. (…)
Het nalaten van classificatie bespaart [appellante] circa € 280 per dag. [Appellante] heeft aldus in de periode van 1 januari 2010 tot en met 19 april 2010 circa € 1400 per week bespaard. Daarbij beschikte [appellante] niet over een ontheffing of vrijstelling. Bij het opleggen van de maatregel heeft het Tuchtgerecht, gelet op de omstandigheden van dit geval, niet voor ogen het genoten voordeel bij [appellante] weg te nemen. Van de geldboete moet wel de prikkel uitgaan dat [appellante] op de kortst mogelijke termijn zal streven naar een legitieme wijze van kostenbesparing. Omdat aan [appellante] niet eerder een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd, legt het Tuchtgerecht de geldboete deels voorwaardelijk op.
(…)"
5. Het standpunt van appellante
Appellante stelt allereerst dat zij artikel 20, tweede lid, van de Verordening niet heeft overtreden. Zij heeft immers nooit classificateurs de toegang ontzegd dan wel naar huis gestuurd. Appellante heeft de classificatie niet tegengehouden.
Voorts betoogt appellante dat, zover geoordeeld mocht worden dat wel sprake is van overtreding van dit artikel, de boete buitenproportioneel is en dat haar geen, althans een fors gematigde, boete moet worden opgelegd. Daartoe wordt het volgende aangevoerd.
Het doel van de Verordening - uitbetalingsgewicht op uniforme wijze vaststellen, zodat in lijn met beginselen van eerlijke concurrentie een bijdrage wordt geleverd aan de transparantie van de marktsector - wordt door de gehanteerde kostenstructuur niet bereikt. Door toedoen van de Verordening is eerlijke concurrentie juist ver te zoeken. De classificerende instantie (CBS) rekent een vast bedrag van € 280,- per dagdeel. Voor appellante, een klein bedrijf, betekent dit per koe een bedrag van meer dan € 30,-. Bij grote bedrijven betekent dit per koe € 2,-. Er is dus geen sprake van eerlijke concurrentie. Classificatie is voor appellante niet haalbaar. De winst - in 2009 € 46.000,- - is ontoereikend om deze hoge kosten te dragen.
Deze omstandigheden dienen te worden meegenomen bij de boete.
Voorts wijst appellante op de geringe ernst van de overtreding. In 2010, tot en met week 35, heeft appellante gemiddeld 73 runderen geslacht. Dus bleef zij onder de grens van 75, waar geen classificatieplicht geldt. Bij deze berekening heeft appellante niet de afgekeurde en de categorie 4-koeien betrokken. Categorie 4-koeien hoeven niet te worden meegeteld, zo blijkt naar de mening van appellante uit de brieven van het productschap van 20 oktober 2008 en 4 december 2009. Hiermee heeft appellante laten zien dat classificatie niet nodig is. Hiermee heeft het tuchtgerecht ten onrechte geen rekening gehouden.
Op grond van de Verordening wordt naar het voorgaande jaar gekeken om te beoordelen of men onder de classificatieplicht valt. Een regeling om snel weer van de classificatieplicht af te komen is er echter niet.
Voorts heeft het productschap in weerwil van artikel 35 van de Verordening appellante medegedeeld dat ontheffing van de classificatieplicht niet mogelijk is. Ontheffing zou volgens haar wel verleend kunnen worden, bijvoorbeeld met het voorschrift dat zij maandelijks haar slachtregister toont en dat de ontheffing vervalt wanneer het aantal boven de 75 runderen komt. Het productschap heeft dit niet onderzocht. Appellante vindt dat onzorgvuldig.
Appellante wijst voorts nog op een andere uitspraak van het tuchtgerecht in een soortgelijke kwestie. Het verschil in de hoogte van de boete, is onverklaarbaar groot en lijkt op willekeur.
Ten slotte lijkt er sprake van voordeelsontneming, zoals in het strafrecht gebeurt. Dat is niet het doel van het tuchtrecht. Het doel is om de beroepsgroep op het juiste spoor te zetten, niet om dermate hoge boetes op te leggen dat het voortbestaan van de onderneming in het geding komt.
6. De beoordeling
6.1 Het College stelt voorop dat het tuchtgerecht terecht heeft vastgesteld dat het bedrijf van appellante niet valt onder de uitzondering van de classificatieplicht als bedoeld in artikel 2 van de Verordening. Met inachtneming van die bepaling, die geen onderscheid maakt tussen de categorieën runderen die worden geslacht, en het gemiddeld aantal runderen dat appellante per week in het 2009 heeft geslacht, kan voorts niet anders worden geconcludeerd dan dat op appellante in het jaar 2010 de classificatieverplichting, zoals die onder meer is neergelegd in artikel 20, tweede lid, van de Verordening, van toepassing is. Derhalve moet appellante in dat jaar er zorg voor dragen dat alle slachtrunderen worden geclassificeerd door de classificerende organisatie.
6.2 Uit de verklaring van C, zoals opgenomen in het berechtingsrapport, inhoudende dat veehouders weten dat bij het bedrijf van appellante geen toezicht is op de classificatie en weging van runderen volgt genoegzaam dat appellante in de periode van 1 januari 2010 tot en met 19 april 2010 niet heeft voldaan aan haar in de Verordening neergelegde verplichtingen inzake de classificatie. C heeft deze verklaring ter zitting van het College niet betwist. De stelling van appellante dat zij de toegang van de classificateurs niet heeft geweigerd, kan aan het voorgaande niet afdoen. De conclusie is dat het tuchtgerecht met juistheid heeft vastgesteld dat de aan appellante verweten gedraging luidt: “het nalaten van classificatie van slachtrunderen” en die gedraging terecht heeft gekwalificeerd als een overtreding van artikel 20, tweede lid, van de Verordening.
6.3 Appellante heeft ter zitting van het College allereerst aangevoerd dat de bestreden tuchtuitspraak niet in stand kan blijven, omdat op grond van artikel 4, eerste lid, Wtb 2004 de geldboete ten hoogste een bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht - ten tijde van de oplegging van de maatregel:
€ 7.600,- - kan bedragen. Het College overweegt dienaangaande dat ingevolge het tweede lid van genoemd artikel 4 indien aan de aldaar omschreven voorwaarden is voldaan, een geldboete kan worden opgelegd van ten hoogste de vierde categorie, welke ten tijde van belang € 19.000,- bedroeg. Of het tuchtgerecht op goede grond heeft vastgesteld dat aan de hiervoor bedoelde voorwaarden voor toepassing van artikel 4, tweede lid, Wtb 2004 is voldaan kan het College in het midden laten, nu, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, aan de beantwoording van die vraag zelfstandige betekenis komt te ontvallen.
Appellante heeft voorts betoogd dat de hoogte van de opgelegde boete disproportioneel is. Het College is van oordeel dat deze grief van appellante slaagt. Daartoe wordt als volgt overwogen.
6.3.1 Appellant heeft aangevoerd dat het doel van de Verordening door de wijze van het in rekening brengen van de kosten van classificatie door de classificerende organisatie in haar geval niet wordt bereikt. Appellante heeft zowel bij het tuchtgerecht als bij het College feiten en omstandigheden naar voren gebracht waaruit kan worden afgeleid dat, zoals zij betoogt, een grote mate van onevenwichtigheid bestaat in de mate waarin de classificatiekosten op haar drukken in vergelijking met de grote slachterijen. Voor zover het College kan zien heeft appellante deze onevenwichtige belasting van kleine slachterijen, zoals die van haar, welke van de zijde van het productschap in essentie ook niet is bestreden, in het verband van de grief tegen de hoogte van de haar opgelegde boete niet zonder grond naar voren gebracht.
6.3.2 Naar het oordeel van het College kan, nu de Verordening zelf niet rechtstreeks dwingt tot de toepassing van de gebruikte methode om de kosten van classificatie aan de slachterijen in rekening te brengen, datgene wat appellante thans dienaangaande heeft aangevoerd, niet leiden tot het oordeel dat de Verordening in zoverre onverbindend zou zijn. Echter, haar klacht daarover kan bij beantwoording van de vraag welke boete passend en geboden is wel in belangrijker mate in aanmerking worden genomen dan het tuchtgerecht blijkens zijn uitspraak heeft gedaan. Het gaat hier immers om een handhavingsmaatregel. Daarbij dient niet alleen de tekst van de Verordening te worden betrokken maar ook de wijze waarop de handhavende autoriteit uitvoering heeft gegeven aan de Verordening. Het College acht in dit verband van belang dat door het productschap slechts één organisatie is aangewezen die kan classificeren. Deze moet in overleg met de - voornamelijk grote - afnemers tot overeenstemming komen over de wijze van in rekening brengen van de met classificatie gemoeide kosten. Het productschap dient zich dan ook in het kader van de handhaving bewust te zijn - zoals het zich, blijkens de in geding gebrachte correspondentie met appellante, voordat het tot handhaving besloot over te gaan kennelijk ook bewust was - dat de toedeling van de kosten aan de verschillende afnemers die deze classificerende organisatie hanteert niet voor alle slachterijen gelijk uitvalt. Het College heeft de indruk gekregen dat appellante zich niet zonder grond erover beklaagt dat zij - bij naleving van de classificatieplicht geheel volgens de tekst van de Verordening - in een sterk nadelige concurrentiepositie ten opzichte van grote slachterijen gebracht wordt.
6.3.3 In dit verband is ook van belang dat appellante in haar brief van 11 december 2009 nadrukkelijk heeft aangedrongen op enigerlei ontheffing om de door haar gesignaleerde problemen het hoofd te bieden en dat de Verordening ook in artikel 35 de ruimte biedt om door middel van ontheffing of vrijstelling, al dan niet met voorschriften en beperkingen, voor dergelijke problemen een oplossing te zoeken. Op het ontheffingsverzoek is het productschap echter niet ingegaan; in de brief van 28 januari 2010 van het productschap, waarin wordt gereageerd op laatstbedoelde brief van appellante, worden slechts tuchtrechtelijke maatregelen aangekondigd.
6.3.4 Naar het oordeel van het College heeft het tuchtgerecht met deze omstandigheden ten onrechte geen dan wel onvoldoende rekening gehouden bij het vaststellen van de hoogte van de boete.
6.4 Voorts is het College van oordeel dat het tuchtgerecht bij het vaststellen van de hoogte van de boete een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. Daartoe overweegt het College als volgt.
6.4.1 Het tuchtgerecht heeft zich blijkens zijn overwegingen over de hoogte van de opgelegde boete gebaseerd op artikel 4, tweede lid, van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie. Hoewel het tuchtgerecht heeft overwogen dat bij het vaststellen van de hoogte van de boete niet voor ogen stond het genoten voordeel bij appellante weg te halen, heeft het tuchtgerecht kennelijk wel voor de bepaling van de hoogte van de boete als uitgangspunt genomen het bedrag dat appellante zich volgens de berekeningen die de gemachtigde van het productschap ter zitting heeft toegelicht, heeft bespaard door niet te voldoen aan de classificatieverplichting. Daarbij zou het gaan om een bedrag van € 1.400,- per week, op basis van een kostenbesparing van € 280,- per dag(deel), dat het nalaten van classificatie op zou leveren. Uitgaande van ruim 15 weken zou voor de periode van 1 januari 2010 tot en met 19 april 2010 een bedrag van € 21.000,- zijn bespaard.
6.4.2 Gelet op hetgeen hiervoor in 6.3.2 is overwogen zou het zo kunnen zijn dat geen sprake is van een door de overtreding behaald economisch voordeel, dat als uitgangspunt zou kunnen dienen voor de bepaling van de hoogte van de boete. doch dat appellante met haar handelen in strijd met de Verordening veeleer heeft bewerkstelligd dat een economisch nadeel van die omvang - over de gerechtvaardigdheid waarvan gegronde twijfels naar voren zijn gebracht - wordt afgewend. Door bij het vaststellen van de hoogte van de boete in ieder geval impliciet aan te sluiten bij het behaalde economische voordeel, heeft het tuchtgerecht naar het oordeel van het College onvoldoende kenbaar rekening gehouden met de feitelijke effecten van de classificatieplicht op de bedrijfseconomische situatie van appellante.
6.5 Het beroep van appellante is dan ook gegrond en de bestreden tuchtuitspraak zal worden vernietigd. Het College ziet aanleiding om de zaak zelf af te doen en overweegt daartoe als volgt.
6.5.1 Zoals reeds is geoordeeld staat vast dat appellante de op haar rustende classificatieverplichting heeft overtreden. De vraag of zij aldus tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld beantwoordt het College eveneens bevestigend. Na alle eerdere overleg en eerdere voorstellen die waren gedaan ter oplossing van de gesignaleerde problemen met de classificatieplicht en de geldende ondergrens van 75 dieren per week heeft appellante ervoor gekozen de impliciete weigering van het productschap om in te gaan op haar verzoek om een ontheffing niet aan te vatten om bijvoorbeeld die weigering alsnog ongedaan te maken, maar heeft zij eenzijdig de verplichtingen die uit de Verordening voortvloeien naast zich neer gelegd. Het College ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen voldoende rechtvaardigingsgrond voor een dergelijk eigenmachtig optreden in strijd met de Verordening. Dat er geen mogelijkheden meer zouden zijn om, - zonder in strijd te komen met de in de Verordening neergelegde regels - bijvoorbeeld door het verkrijgen van ontheffing aan de doelstelling van de Verordening optimaal te voldoen acht het College niet aannemelijk geworden. De gemachtigde van het productschap heeft op de zitting van het College in dit verband te kennen gegeven dat appellante ook een andere organisatie - die wellicht een andere werkwijze of een andere wijze van kostentoerekening hanteert - zou kunnen laten classificeren, mits deze voldoet aan de uit de Verordening voortvloeiende voorschriften en als zodanig wordt aangewezen door het productschap, een mogelijkheid overigens waarmee appellante voor het eerst ter zitting is geconfronteerd.
6.5.2 Wel geven de aangevoerde omstandigheden grond om de door het tuchtgerecht opgelegde boete sterk te matigen. Het opleggen van een beperkte boete acht het College in dit geval aangewezen. Daarvan dient de prikkel uit te gaan dat appellante zal streven naar een oplossing in overleg met het productschap, waarbij zij zich aan de regels van de Verordening en de daarop gebaseerde besluiten houdt. Met inachtneming van de hiervoor genoemde omstandigheden, ziet het College aanleiding appellante een boete op te leggen van € 1000. Het College acht het opleggen van deze tuchtrechtelijke maatregel passend en geboden. De overige door appellante aangedragen argumenten zijn naar het oordeel van het College onvoldoende draagkrachtig om tot vaststelling van een lagere boete over te gaan.
6.6 Deze uitspraak berust op de voorschriften, vermeld in de bestreden tuchtuitspraak, alsmede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak op de bedrijfsorganisatie.
7. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden tuchtuitspraak;
- legt appellante een geldboete op van € 1000,- (zegge: duizend euro).
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. B. Verwayen en mr. H.A.A.G. Vermeulen, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2013.
w.g. W.E. Doolaard w.g. P.M. Beishuizen