2. De beoordeling van het geschil
2.1 De vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de appellanten gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellanten.
2.2 In zijn uitspraak van 13 januari 2012 heeft het College vastgesteld dat vanaf de ontvangst door het Ctgb op 15 april 2005 van het bezwaarschrift van appellanten tot de datum van de uitspraak bijna zes jaar en negen maanden zijn verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Ctgb twee jaar en drie maanden geduurd en heeft de behandeling van het beroep door het College, vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 6 augustus 2007, ruim vier jaar en vijf maanden geduurd.
2.3 Naar het oordeel van het College heeft voor de beslechting van het geschil als het onderhavige als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied, indien in de bestuurlijke fase het bestuursorgaan niet binnen één jaar nadat die termijn is aangevangen met de ontvangst van het bezwaar een besluit neemt, en, indien in de rechterlijke fase het College niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen met het instellen van beroep uitspraak doet. Indien deze redelijke termijn is overschreden gaat het College ervan uit dat de betrokkene daarvoor gecompenseerd dient te worden door hem een bedrag van € 500 per half jaar of gedeelte daarvan dat de termijn is overschreden toe te kennen.
2.4 Het Ctgb heeft in zijn reactie opgemerkt dat met de behandelingsduur van twee jaar en drie maanden alvorens op het bezwaar is beslist de redelijke termijn in de bestuurlijke fase is overschreden met één jaar en drie maanden. Uitgaande van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden en dat, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 augustus 2011 (LJN: BR5650), het totaalbedrag in gelijke delen onder appellanten moet worden verdeeld, resulteert dit in een schadevergoeding van € 500 per appellant, aldus het Ctgb.
2.5 Het College volgt het standpunt van het Ctgb. Ten aanzien van de bestuurlijke fase wordt vastgesteld dat, aangezien de redelijke termijn is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift op 15 april 2005 en het Ctgb op 17 juli 2007 het (aanvullend) besluit op bezwaar heeft genomen, de redelijke termijn in de bestuurlijke fase inderdaad met één jaar en drie maanden is overschreden. Het College ziet ten aanzien van de verdeling van de vergoeding over de appellanten aanleiding om in dit geval de schadevergoeding per appellant in de bestuurlijke fase in de door het Ctgb voorgestane zin vast te stellen. Het College merkt daarbij op dat appellanten in het standpunt van het Ctgb, dat hun bij brief van 29 februari 2012 kenbaar is gemaakt – waarin onder meer deze verdeling is voorgesteld – kennelijk geen aanleiding hebben gezien een nadere reactie in te dienen en dat zij voorts bij brief van 22 oktober 2012 toestemming hebben gegeven om een nadere zitting achterwege te laten.
2.6 Ten aanzien van de rechterlijke fase stelt het College vast dat het beroepschrift door het College is ontvangen op 6 augustus 2007, en dat tot aan de datum van de uitspr aak, te weten 13 januari 2012, ruim vier jaar en vijf maanden zijn verstreken. In deze periode heeft het College op 29 mei 2009 prejudiciële vragen verzonden aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) en heeft het College op 23 december 2010 het prejudicieel arrest van het Hof van Justitie ontvangen. Volgens vaste rechtspraak wordt bij de beoordeling van de overschrijding van de redelijke termijn de tijd die gemoeid is geweest met het verkrijgen van een prejudiciële beslissing, buiten beschouwing gelaten. Na aftrek derhalve van de daarmee gemoeide tijd resteert een overschrijding van meer dan zes maanden doch minder dan één jaar. Ook hier ziet het College aanleiding, onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 2.5, laatste volzin, is overwogen, om het totaalbedrag gelijkelijk over appellanten te verdelen. 2.7 Het College stelt de schadevergoeding in de rechterlijke fase vast op (2 x € 500 =) € 1.000, aldus € 333,33 per appellant.
2.8 Het College acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Ctgb en de Staat worden veroordeeld in de door appellanten gemaakte proceskosten. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende bijstand vastgesteld op € 236 (0,5 punt voor het indienen van het verzoekschrift tegen een waarde van € 472 per punt, voor een zaak van gemiddeld gewicht). Deze kosten worden gelijkelijk over het Ctgb en de Staat verdeeld.