ECLI:NL:CBB:2013:BZ4261

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/243
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bedrijfstoeslag 2010 wegens opzettelijk te hoge aangifte van landbouwgrond

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 februari 2013, betreft het een geschil tussen appellant A, een landbouwer, en de staatssecretaris van Economische Zaken over de afwijzing van de aanvraag voor bedrijfstoeslag 2010. De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006, omdat appellant opzettelijk een te hoge oppervlakte van gewaspercelen had opgegeven. Appellant had zes gewaspercelen opgegeven met een totale oppervlakte van 7,97 ha, maar voor gewasperceel 1 was een oppervlakte van 0,35 ha afgekeurd. De staatssecretaris concludeerde dat appellant opzettelijk een te hoge aangifte had gedaan, wat leidde tot de afwijzing van de aanvraag.

Appellant stelde dat de afgekeurde oppervlakte van gewasperceel 1, dat een voormalige paardenbak bevatte, wel degelijk voor landbouwactiviteiten werd gebruikt. Hij betoogde dat de benaming 'paardenbak' niet relevant was voor de subsidiabiliteit van het perceel. De staatssecretaris baseerde zijn beslissing op luchtfoto's en eerdere metingen, waaruit bleek dat het perceel niet voldeed aan de eisen voor subsidiabele landbouwgrond. Het College oordeelde dat appellant als professioneel landbouwer had moeten weten dat de vangkooi niet als landbouwgrond kon worden aangemerkt en dat hij opzettelijk een te hoge oppervlakte had opgegeven.

Het College concludeerde dat de staatssecretaris terecht had besloten om de bedrijfstoeslag 2010 niet toe te kennen, omdat de vangkooi groter was dan 0,04 ha en geen subsidiabele grond opleverde. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. Deze uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van landbouwers om nauwkeurig te zijn in hun aangiften en de gevolgen van opzettelijk foutieve informatie.

Uitspraak

uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: AWB 12/243
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 februari 2013 in de zaak tussen
A, te B, appellant,
en
de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
(gemachtigden: mr. M.A.G. van Leeuwen en mr. C.E.B. Haazen).
Procesverloop
Bij besluit van 21 juni 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder appellants aanvraag bedrijfstoeslag 2010 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 afgewezen.
Bij besluit van 9 januari 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder op het hiertegen gerichte bezwaar beslist.
Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 11 januari 2013 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant, bijgestaan door C, is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
1. Appellant is landbouwer en heeft bij verweerder uitbetaling van bedrijfstoeslag 2010 aangevraagd. Hiervoor heeft appellant zes gewaspercelen opgegeven met volgens zijn opgave een totale oppervlakte van 7,97 ha, waaronder gewasperceel 1 met een opgegeven oppervlakte van 0,62 ha. Bij het primaire besluit heeft verweerder op deze aanvraag beslist. Voor gewasperceel 1 is een oppervlakte van 0,35 ha afgekeurd en daarbij is geconcludeerd dat appellant voor dit perceel opzettelijk een te hoge aangifte heeft gedaan. Op grond hiervan heeft verweerder appellants aanvraag bedrijfstoeslag 2010 afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder appellants bezwaar ongegrond verklaard
3. Appellant kan zich met dit besluit niet verenigen. Appellant is van mening dat hij niet opzettelijk heeft gehandeld. De paardenbak is wel degelijk onderdeel van perceel 1. In vergelijkbare situaties in geval van buitenlands vleesvee is er vanwege medische redenen en veiligheid een vangbak nodig. De benaming 'paardenbak' is hiermee te vergelijken. Verder wordt artikel 6 van Verordening (EG) nr. 73/2009 niet overschreden; als je 2 à 3 vleeskoeien een paar dagen in een dergelijke vangkooi zet, dan is het gras al vertrapt. Dit argument van verweerder raakt dus kant noch wal. Geldt dan dat een deel van het perceel wettelijk niet bemest mag worden in verband met sloten en dergelijke, dan zal de zichtbare landbouwactiviteit ook verschillend van het overige perceel. Zo ook de vergelijking vangkooi en voormalige paardenbak. Door zijn houding geeft appellant al aan dat hier geen opzet in het spel is. Appellant herhaalt dit toch niet drie jaar met het risico subsidie kwijt te raken.
4. Verweerder legt aan het bestreden besluit ten grondslag dat bij beoordeling van de oppervlakte van perceel 1 op basis van de luchtfoto 2010 is gebleken dat het zuidelijk deel van dit perceel bestaat uit een deel (voormalige) paardenbak, een deel erf en een deel boomgaard. Dit oordeel wordt verder ondersteund door de luchtfoto's 2008, 2009 en 2011. Het gaat bij dit perceelsgedeelte dus niet om blijvend grasland dat hoofdzakelijk wordt gebruikt voor het weiden van koeien. Ook wordt dit gedeelte van het perceel niet in een goede landbouw- en milieuconditie gehouden overeenkomstig artikel 6 van Verordening (EG) nr. 73/2009. Uit appellants foto's kan ook niet worden afgeleid dat dit deel van het perceel bestaat uit blijvend grasland. Dit perceelsgedeelte is dus geen subsidiabele grond.
Van appellant mag als professioneel landbouwer worden verwacht dat hem bekend is welke gewaspercelen van welke omvang hij in een kalenderjaar heeft. Appellant kan het verwijt worden gemaakt dat hij ten onrechte een gewasperceel voor het derde jaar op rij te groot heeft opgegeven. In 2008 werd bij dit perceel slechts 0,25 geconstateerd, en in 2009 0,42 ha; in beide jaren had appellant 0,84 ha opgegeven. In 2010 heeft appellant 0,62 ha opgegeven en is er een oppervlakte geconstateerd van 0,35 ha. In een brief van 31 maart 2010 is appellant gewaarschuwd voor het herhaaldelijk doen van een te hoge aangifte. Door dit perceel nu opnieuw te groot op te geven kan appellant worden verweten opzettelijk een te hoge aangifte te hebben gedaan, aldus verweerder.
5. Het College stelt vast dat de afgekeurde oppervlakte van gewasperceel 1 in hoofdzaak is terug te voeren op het zuidelijk van de bebouwing gelegen gedeelte van dit perceel; dit gedeelte heeft verweerder in zijn geheel niet subsidiabel geacht vanwege de aanwezigheid van een (voormalige) paardenbak en een boomgaard. Appellant benadrukt dat de voormalige paardenbak in feite een vangkooi is die hij gebruikt voor het tijdelijk opvangen en verzamelen van zijn vee als dit op transport gaat. Met deze stelling bedoelt appellant kennelijk te betogen dat de betrokken oppervlakte wel degelijk voor landbouwactiviteiten in gebruik is, maar dit is voor subsidiabiliteit van deze oppervlakte niet voldoende. Immers, ingevolge artikel 34, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EG) nr. 73/2009 is daarvoor niet alleen vereist dat de grond voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt (dat kan immers van een stal ook worden gezegd), maar tevens dat deze grond landbouwgrond is. Gelet op artikel 2, aanhef en onder h, van Verordening (EG) nr. 73/2009 is landbouwgrond grond die wordt gebruikt als bouwland, blijvend grasland of voor de teelt van blijvende gewassen. Naar het oordeel van het College kan appellants vangkooi - zijnde een omheind en onbeteeld stuk grond - niet als landbouwgrond in deze zin worden beschouwd.
Verweerders standpunt dat de vangkooi geen subsidiabele grond oplevert is dus juist. Eveneens is juist verweerders standpunt dat het naast de vangkooi gelegen grasveld met bomen geen (subsidiabele) landbouwgrond is. Op basis van de luchtfoto's van perceel 1 en de foto's die appellant zelf in bezwaar heeft overgelegd, stelt het College vast dat op dit stuk grond zoveel bomen staan dat op grond van artikel 34, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 geoordeeld moet worden dat het op deze grond niet mogelijk is landbouwactiviteiten te beoefenen op soortgelijke wijze als op percelen zonder bomen.
6. Het College komt nu toe aan de vraag of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat appellant ten aanzien van het opgeven van het niet subsidiabele gedeelte van perceel 1 opzet kan worden verweten.
Deze vraag beantwoordt het College in ieder geval wat de vangkooi betreft bevestigend. Immers, het moet appellant als professioneel landbouwer duidelijk zijn geweest dat een vangkooi als de zijne niet beantwoordt aan wat - zowel in het normale spraakgebruik als binnen het kader van de bedrijfstoeslagregeling - als landbouwgrond wordt aangemerkt. Het kan appellant ook niet ontgaan zijn dat bij de bedrijfstoeslag 2008 en 2009 voor ditzelfde perceel 1 aanzienlijk lagere oppervlaktes waren geconstateerd dan hij voor die jaren had opgegeven; hierbij kan in het midden blijven of appellant van verweerders brief van 31 maart 2010 - waarin appellant uitdrukkelijk wordt gewaarschuwd om voor perceel 1 niet nogmaals een te grote oppervlakte op te geven - kennis heeft genomen, nu hij ook zonder die brief alle aanleiding had om bij het opnieuw opgeven van dit perceel voor de bedrijfstoeslag 2010 bijzondere voorzichtigheid aan de dag te leggen. Daarbij komt dat uit de wijze waarop appellant de gewasperceelslijst bij zijn aanvraag bedrijfstoeslag 2010 heeft ingevuld, blijkt dat hij bij het intekenen van perceel 1 is gewaarschuwd dat hij de topografische (referentie-) grenzen van het perceel - zijnde de op dat moment in verweerders systeem geregistreerde maximale subsidiabele oppervlakte - overschreed. Het is in dat licht aannemelijk dat appellant bij het invullen van zijn aanvraag wist dat de vangkooi niet subsidiabel was, of dat hij ten minste ernstige twijfels omtrent de subsidiabiliteit van die vangkooi moet hebben gehad. Door desondanks deze vangkooi op te geven, heeft appellant opzettelijk een te hoge aangifte gedaan.
Hieraan doet niet af dat appellants opzet er - vanzelfsprekend - niet op was gericht dat zijn aanvraag bedrijfstoeslag 2010 zou worden afgewezen.
Op basis van de stukken kan voorts vastgesteld worden dat de vangkooi groter is dan 0.04 ha, zijnde 0,5% van de in dit geval in totaal goedgekeurde oppervlakte. Dat betekent gelet op artikel 60 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 dat verweerder appellant terecht geen bedrijfstoeslag 2010 heeft toegekend. Dit artikel laat verweerder geen ruimte voor een minder ingrijpende sanctie.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, in aanwezigheid van mr. M.J. van Veen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2013.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. M.J. van Veen