ECLI:NL:CBB:2013:BZ4118

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/486
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugzending van fokvarkens naar Duitsland in het kader van de Regeling handel levende dieren

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gaat het om de terugzending van fokvarkens naar Duitsland. Appellanten, een maatschap, hebben beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, dat hun bezwaar tegen eerdere besluiten ongegrond verklaarde. Deze besluiten betroffen de weigering van zendingen fokvarkens, die op 6 en 7 april 2006 in Nederland waren aangekomen, en de instructie om deze terug te zenden naar het land van herkomst. De appellanten stelden dat de besluiten onterecht waren, omdat er geen exportverbod gold op het moment van de zendingen. Het College heeft vastgesteld dat de Beschikking van de Commissie van 6 april 2006 niet kan worden aangemerkt als een verbod om de dieren uit Duitsland uit te voeren. Hierdoor was de staatssecretaris niet bevoegd om de terugzending te gelasten. Het College heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de primaire besluiten herroepen. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van appellanten, vastgesteld op € 1888,-, en moet het griffierecht van € 298,- worden vergoed.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/486 14 februari 2013
11220 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Handel levende dieren en levende producten
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A ea te B, appellanten,
gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg,
tegen
de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.C.Q. Bult, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellanten hebben bij brief van 25 mei 2010, bij het College binnengekomen op 26 mei 2010, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 23 april 2010.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellanten, gericht tegen de besluiten van 7 april 2006, ongegrond verklaard. Bij de besluiten van 7 april 2006 heeft verweerder zendingen fokvarkens geweigerd en appellanten medegedeeld dat de zendingen moesten worden teruggezonden naar het land van herkomst.
Bij brief van 24 augustus 2010 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Bij brief van 28 juni 2012 hebben appellanten aanvullende stukken ingediend.
Op 5 juli 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen zijn verschenen bij genoemde gemachtigden. Voor appellanten is voorts verschenen C.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Richtlijn van de Raad van 26 juni 1990 inzake veterinaire en zoötechnische controles in het intracommunautaire handelsverkeer in bepaalde levende dieren en produkten in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt (hierna: richtlijn 90/425/EEG) is het volgende bepaald:
"Artikel 8
1. Indien de bevoegde autoriteiten van een Lid-Staat bij een controle op de plaats van bestemming of tijdens het vervoer constateren dat:
(…)
b) de dieren of de produkten – onverminderd het onder a) bepaalde – niet voldoen aan de voorschriften van de communautaire richtlijnen of, in het geval dat de Lid-Staat de garanties overeenkomstig artikel 9 van Richtlijn 64/432/EEG of overeenkomstig gelijkwaardige, vastgestelde of nog vast te stellen, communautaire voorschriften verkrijgt, aan de nationaal veterinairrechtelijke voorschriften, kunnen zij, indien zulks op grond van de hygiënische of veterinairrechtelijke voorschriften mogelijk is, de verzender of diens gemachtigde de keuze laten tussen:
- plaatsing onder controle – indien nog residuen worden aangetroffen – totdat bevestiging is gekregen dat aan de communautaire voorschriften wordt voldaan en, indien niet aan deze voorschriften wordt voldaan, toepassing van de in de communautaire wetgeving genoemde maatregelen,
- slachting van de dieren of vernietiging van de produkten,
- terugzending, met toestemming van de bevoegde autoriteit van de Lid-Staat van verzending en informatie vooraf van de Lid-Staat of Lid-Staten van doorvoer.
(…)"
In de Beschikking van de Commissie van 6 april 2006 tot vaststelling van bepaalde beschermende maatregelen in verband met klassieke varkenspest in Duitsland en tot intrekking van Beschikking 2006/254/EEG (hierna: Beschikking) is het volgende bepaald:
" Artikel 1
1. Duitsland zorgt ervoor dat vanaf zijn grondgebied geen varkens naar andere lidstaten of naar derde landen worden verzonden.
(…)
Artikel 7
De lidstaten brengen de maatregelen die zij ten aanzien van het handelsverkeer toepassen, in overeenstemming met deze beschikking en zij maken de getroffen maatregelen onmiddellijk bekend. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.
(…)"
De Regeling handel levende dieren en levende producten (Stcrt. 1994, 250, nadien gewijzigd, hierna: Regeling handel) luidde, voor zover en ten tijde hier van belang, als volgt:
"Artikel 1.1
In deze regeling wordt verstaan onder:
(…)
richtlijn 90/425/EEG: richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 juni 1990 inzake veterinaire en zoötechnische controles in het intracommunautaire handelsverkeer in bepaalde levende dieren en producten in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt (PbEG L 224);
(…)
Artikel 2.1
(…)
2. Het brengen in Nederland van:
- vee, pluimvee, apen, hoefdieren, bijen, honden, katten, fretten en lagomorfen met gezondheidscertificaat en van producten, verzonden vanuit een lid-staat of een andere staat die partij is bij het EER-Verdrag, dan wel vanuit een derde land en via het grondgebied van een lid-staat in Nederland worden gebracht;
(…) is verboden.
(…)
Artikel 2.22
1. Het verbod, bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, eerste gedachtenstreepje, geldt niet ter zake van het brengen in Nederland van dieren en producten die zijn verzonden vanuit een lid-staat dan wel zijn verzonden vanuit een derde land en via het grondgebied van een lid-staat in Nederland worden gebracht, mits voldaan wordt aan, voor zover van toepassing, het tweede tot en met het vierde lid, en de artikelen 2.23 tot en met 2.31.
(…)
Artikel 2.29
1. Op grond van de regelgeving van de Raad van de Europese Unie of de Commissie van de Europese Gemeenschappen zijn geen maatregelen genomen, houdende de instelling van een verbod om de dieren of producten uit de betrokken lid-staat uit te voeren of houdende de machtiging tot de instelling van een verbod om de betreffende dieren of producten in Nederland te brengen, noch is de lid-staat van verzending ingevolge deze regelgeving gehouden de afgifte van de certificaten of vervoersdocumenten, zulks in verband met het brengen in Nederland op te schorten.
(…)
Artikel 2.32
1. Indien wordt vermoed of geconstateerd dat er verwekkers van ziekten, zoönosen, of andere aandoeningen, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van richtlijn 90/425/EEG, aanwezig zijn of dat de dieren of producten afkomstig zijn uit een met een epidemische dierziekte besmet gebied, worden, zonder vergoeding van Staatswege en voor rekening van de verzender, diens gemachtigde of degene die met de zorg van de dieren of de producten is belast, al naar gelang de minister daaromtrent heeft besloten en met inachtneming van diens aanwijzingen:
a. de dieren, met inachtneming van artikel 6, van richtlijn 90/425/EEG, in tijdelijke afzondering geplaatst, of
b. de dieren of producten gedood of vernietigd.
2. Onverminderd het eerste lid worden, indien wordt vermoed of geconstateerd dat niet wordt voldaan aan de onderhavige regeling dan wel in de gevallen bedoeld in artikel 2, tweede lid, van beschikking nr. 93/444/EEG, zonder vergoeding van Staatswege en voor rekening van de verzender, diens gemachtigde of degene die met de zorg voor de dieren of producten is belast, al naar gelang de minister daaromtrent heeft besloten en met inachtneming van de aanwijzingen van de keuringsdierenarts:
a. de dieren of producten in tijdelijke afzondering geplaatst, indien de keuringsdierenarts vermoedt dat niet wordt voldaan aan de onderhavige regeling;
b. de dieren of producten onder toezicht van de keuringsdierenarts geplaatst;
c. de dieren geslacht;
d. de producten vernietigd, of
e. de dieren of producten teruggezonden naar de lid-staat van verzending, mits deze hiervoor toestemming verleent.
3. Tenzij hygiënische of veterinairrechtelijke voorschriften zich hiertegen verzetten, laat de minister de keuze tussen de in het tweede lid bedoelde maatregelen aan de verzender of diens gemachtigde."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 6 april 2006 is een drietal zendingen fokvarkens, afkomstig uit Duitsland, op het bedrijf van appellanten aangekomen.
- Op 7 april 2006 is een tweetal zendingen fokvarkens, afkomstig uit Duitsland, op het bedrijf van appellanten aangekomen.
- Voor een overzicht van de overige feiten wordt kortheidshalve verwezen naar § 2.2. van de uitspraak van 12 november 2009 van het College (www.rechtspraak.nl LJN BK5110).
- Bij deze uitspraak heeft het College het beroep van appellanten gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en heeft verweerder opgedragen opnieuw, met inachtneming van deze uitspraak, op het bezwaar van appellanten te beslissen.
- Verweerder heeft vervolgens op 23 april 2010 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
3. De beoordeling van het geschil
3.1 Het College ziet zich in onderhavig geval gesteld voor de vraag of verweerder op 7 april 2006 terecht heeft besloten tot terugzending van de varkens naar Duitsland. Het College beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
3.2 Het College is van oordeel dat de Beschikking van de Commissie van 6 april 2006, niet kan worden aangemerkt als een maatregel, houdende de instelling van een verbod om de dieren uit de betrokken lid-staat uit te voeren, zoals bedoeld in artikel 2.29, eerste lid, van de Regeling handel. Een zodanige maatregel moet immers, zo volgt uit de tekst van dat artikel, genomen zijn op grond van regelgeving van de Raad van de Europese Unie of de Commissie van de Europese Gemeenschappen. Weliswaar is namens verweerder ter zitting van het College uitvoerig toegelicht dat de bepalingen van de betreffende Beschikking rechtstreeks van toepassing zijn, zodat, nu de betreffende Beschikking Duitsland verplicht tot het instellen een exportverbod, het krachtens artikel 2.1, gelezen in samenhang met de artikelen 2.22 en 2.29 van de Regeling, verboden is varkens in Nederland te importeren, maar die stellingname vindt geen steun in artikel 249, vierde alinea, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, (thans artikel 288 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie) ingevolge welke bepaling de Beschikking verbindend is in al haar onderdelen voor degenen tot wie zij zich uitdrukkelijk richt. Het in artikel 1, eerste lid, van de Beschikking opgenomen gebod tot het instellen van een exportverbod richt zich tot Duitsland. Duitsland heeft ter uitvoering van voornoemde Beschikking van de Commissie op 6 april 2006 de "Verordnung zum Schutz vor der Verschleppung der Schweinepest" (hierna: Verordnung) afgekondigd, welke op 7 april 2006 00.00 uur van kracht geworden en strekt tot een exportverbod vanuit Duitsland. Naar het oordeel van het College dient deze Verordnung te worden beschouwd als een maatregel houdende instelling van een verbod om dieren uit de betrokken lidstaat, in dit geval Duitsland, uit te voeren als bedoeld in artikel 2.29, tweede lid, van de Regeling handel. Gesteld noch gebleken is dat de Nederlandse autoriteiten op 6 of 7 april 2006 op grond van artikel 7 van de Beschikking, maatregelen hebben getroffen om het handelsverkeer in overeenstemming met de Beschikking te brengen.
3.3 Het vorengaande betekent dat verweerder voor zover het gaat om de varkens die op 6 april 2006 (drie zendingen) in Nederland zijn gebracht, ten onrechte heeft gesteld dat appellanten in strijd met artikel 2.1 van de Regeling handel hebben gehandeld. Nu bij gebreke van enig exportverbod het verbod van artikel 2.1 van de Regeling handel niet gold, was verweerder niet bevoegd om op grond van artikel 2.32, tweede lid, van de Regeling handel een besluit tot terugzending van de varkens te nemen. Dit betekent dat het bestreden besluit, voor zover daarbij de besluiten tot terugzending van drie zendingen varkens, zijn gehandhaafd, moet worden vernietigd.
Het vorengaande betekent voorts dat verweerder ten aanzien van de varkens die op 7 april 2006 (twee zendingen) in Nederland zijn gebracht, met juistheid heeft geconstateerd dat daarop op grond van de hiervoor genoemde Verordnung een exportverbod van toepassing was en derhalve het verbod van artikel 2.1 van de Regeling handel gold. Verweerder was dus in beginsel bevoegd om voor deze varkens een besluit tot terugzending van de varkens op grond van artikel 2.32, tweede lid, van de Regeling handel te nemen.
3.4 Het College ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of, zoals appellanten hebben betoogd, verweerder bij de uitoefening van die bevoegdheid, hen ten onrechte de keuzemogelijkheid als bedoeld in artikel 2.32, derde lid, van de Regeling handel heeft onthouden. Het College beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
3.4.1 Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 2.32, derde lid, van de Regeling handel, gesteld dat hygiënische en veterinairrechtelijke voorschriften zich tegen het laten maken van een keuze door appellanten verzetten, maar hij heeft, hoewel daartoe uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld, niet inzichtelijk gemaakt op welke hygiënische of veterinairrechtelijke voorschriften dit standpunt is gestoeld. Verweerder heeft in dit verband voorts nog aangevoerd dat de betreffende varkens een relevant veterinair risico voor de Nederlandse varkensbestanden vormden. Volgens verweerder was het risico op insleep van het varkenspestvirus door het verzenden van de varkens vanuit Duitsland zeer reëel. In dat verband heeft verweerder er op gewezen dat volgens het Centraal Veterinair Instituut een eerste introductie van varkenspest in een vrije regio meestal het gevolg van import van besmette dieren. Via diertransporten, vrachtwagens, menscontacten en dergelijke kan de infectie zich vervolgens uitbreiden. Verweerder stelt dat hij uit voorzorg daarom specifiek deze maatregel van terugzending van de varkens diende te treffen ter voorkoming van insleep van het virus, maar verweerder onderbouwt deze stellingname in het geheel niet met concrete feiten, zodat daaraan wordt voorbij gegaan. Verweerder had appellanten de keuze tussen de in het tweede lid van artikel 2.32 van de regeling handel bedoelde maatregelen moeten laten, zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 2.32, derde lid van de Regeling handel.
3.5 Het beroep is gegrond. De overige opvattingen en argumenten van appellanten behoeven geen bespreking meer. Het bestreden besluit dient wegens strijd met de wet te worden vernietigd. Nu nog maar één beslissing mogelijk is, zal het College, zelf voorziend, de primaire besluiten van 7 april 2006 herroepen.
3.6 Het College acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 1888,-, te weten 1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, met wegingsfactor 1 (gemiddeld) en een waarde per punt van € 472,- en 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College, met wegingsfactor 1 (gemiddeld) en een waarde per punt van € 472,-.
4. De beslissing
Het College
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept de primaire besluiten van 7 april 2006 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde
besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellanten welke worden vastgesteld op € 1888,- (zegge:
achttienhonderdenachtentachtig euro);
- bepaalt dat verweerder het door appellanten betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,- (zegge:
tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. E.R. Eggeraat, mr. J.A.M. van den Berk en mr. J.L. Verbeek, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2013.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. P.M. Beishuizen