3. De beoordeling van het geschil
3.1 Het College ziet zich in onderhavig geval gesteld voor de vraag of verweerder op 7 april 2006 terecht heeft besloten tot terugzending van de varkens naar Duitsland. Het College beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
3.2 Het College is van oordeel dat de Beschikking van de Commissie van 6 april 2006, niet kan worden aangemerkt als een maatregel, houdende de instelling van een verbod om de dieren uit de betrokken lid-staat uit te voeren, zoals bedoeld in artikel 2.29, eerste lid, van de Regeling handel. Een zodanige maatregel moet immers, zo volgt uit de tekst van dat artikel, genomen zijn op grond van regelgeving van de Raad van de Europese Unie of de Commissie van de Europese Gemeenschappen. Weliswaar is namens verweerder ter zitting van het College uitvoerig toegelicht dat de bepalingen van de betreffende Beschikking rechtstreeks van toepassing zijn, zodat, nu de betreffende Beschikking Duitsland verplicht tot het instellen een exportverbod, het krachtens artikel 2.1, gelezen in samenhang met de artikelen 2.22 en 2.29 van de Regeling, verboden is varkens in Nederland te importeren, maar die stellingname vindt geen steun in artikel 249, vierde alinea, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, (thans artikel 288 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie) ingevolge welke bepaling de Beschikking verbindend is in al haar onderdelen voor degenen tot wie zij zich uitdrukkelijk richt. Het in artikel 1, eerste lid, van de Beschikking opgenomen gebod tot het instellen van een exportverbod richt zich tot Duitsland. Duitsland heeft ter uitvoering van voornoemde Beschikking van de Commissie op 6 april 2006 de "Verordnung zum Schutz vor der Verschleppung der Schweinepest" (hierna: Verordnung) afgekondigd, welke op 7 april 2006 00.00 uur van kracht geworden en strekt tot een exportverbod vanuit Duitsland. Naar het oordeel van het College dient deze Verordnung te worden beschouwd als een maatregel houdende instelling van een verbod om dieren uit de betrokken lidstaat, in dit geval Duitsland, uit te voeren als bedoeld in artikel 2.29, tweede lid, van de Regeling handel. Gesteld noch gebleken is dat de Nederlandse autoriteiten op 6 of 7 april 2006 op grond van artikel 7 van de Beschikking, maatregelen hebben getroffen om het handelsverkeer in overeenstemming met de Beschikking te brengen.
3.3 Het vorengaande betekent dat verweerder voor zover het gaat om de varkens die op 6 april 2006 (drie zendingen) in Nederland zijn gebracht, ten onrechte heeft gesteld dat appellanten in strijd met artikel 2.1 van de Regeling handel hebben gehandeld. Nu bij gebreke van enig exportverbod het verbod van artikel 2.1 van de Regeling handel niet gold, was verweerder niet bevoegd om op grond van artikel 2.32, tweede lid, van de Regeling handel een besluit tot terugzending van de varkens te nemen. Dit betekent dat het bestreden besluit, voor zover daarbij de besluiten tot terugzending van drie zendingen varkens, zijn gehandhaafd, moet worden vernietigd.
Het vorengaande betekent voorts dat verweerder ten aanzien van de varkens die op 7 april 2006 (twee zendingen) in Nederland zijn gebracht, met juistheid heeft geconstateerd dat daarop op grond van de hiervoor genoemde Verordnung een exportverbod van toepassing was en derhalve het verbod van artikel 2.1 van de Regeling handel gold. Verweerder was dus in beginsel bevoegd om voor deze varkens een besluit tot terugzending van de varkens op grond van artikel 2.32, tweede lid, van de Regeling handel te nemen.
3.4 Het College ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of, zoals appellanten hebben betoogd, verweerder bij de uitoefening van die bevoegdheid, hen ten onrechte de keuzemogelijkheid als bedoeld in artikel 2.32, derde lid, van de Regeling handel heeft onthouden. Het College beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
3.4.1 Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 2.32, derde lid, van de Regeling handel, gesteld dat hygiënische en veterinairrechtelijke voorschriften zich tegen het laten maken van een keuze door appellanten verzetten, maar hij heeft, hoewel daartoe uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld, niet inzichtelijk gemaakt op welke hygiënische of veterinairrechtelijke voorschriften dit standpunt is gestoeld. Verweerder heeft in dit verband voorts nog aangevoerd dat de betreffende varkens een relevant veterinair risico voor de Nederlandse varkensbestanden vormden. Volgens verweerder was het risico op insleep van het varkenspestvirus door het verzenden van de varkens vanuit Duitsland zeer reëel. In dat verband heeft verweerder er op gewezen dat volgens het Centraal Veterinair Instituut een eerste introductie van varkenspest in een vrije regio meestal het gevolg van import van besmette dieren. Via diertransporten, vrachtwagens, menscontacten en dergelijke kan de infectie zich vervolgens uitbreiden. Verweerder stelt dat hij uit voorzorg daarom specifiek deze maatregel van terugzending van de varkens diende te treffen ter voorkoming van insleep van het virus, maar verweerder onderbouwt deze stellingname in het geheel niet met concrete feiten, zodat daaraan wordt voorbij gegaan. Verweerder had appellanten de keuze tussen de in het tweede lid van artikel 2.32 van de regeling handel bedoelde maatregelen moeten laten, zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 2.32, derde lid van de Regeling handel.
3.5 Het beroep is gegrond. De overige opvattingen en argumenten van appellanten behoeven geen bespreking meer. Het bestreden besluit dient wegens strijd met de wet te worden vernietigd. Nu nog maar één beslissing mogelijk is, zal het College, zelf voorziend, de primaire besluiten van 7 april 2006 herroepen.
3.6 Het College acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 1888,-, te weten 1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, met wegingsfactor 1 (gemiddeld) en een waarde per punt van € 472,- en 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College, met wegingsfactor 1 (gemiddeld) en een waarde per punt van € 472,-.