Naast de vraag of betrokkenen in strijd met artikel 4.3.1, derde alinea, van de NVO hebben gehandeld - welke vraag in het voorgaande ontkennend is beantwoord - dient gelet op artikel 33, eerste lid, Wet RA dus te worden getoetst of de gedraging van betrokkenen in dezen anderszins een inbreuk op de verordeningen van het Nederlands Instituut voor Registeraccountants (NIVRA) oplevert. Indien ook deze vraag ontkennend wordt beantwoord dient, gelet op hetgeen appellante heeft aangevoerd, vervolgens nog te worden getoetst of geoordeeld moet worden dat - hoewel overtreding van specifieke bepalingen van verordeningen van NIVRA niet is vastgesteld - betrokkenen niettemin inbreuk hebben gemaakt op de eer van de stand der registeraccountants.
4.6 Bij de toetsing aan artikel A-150.1 VGC dient, gelet op het conceptueel raamwerk dat voor de toepassing van de fundamentele beginselen van de beroepsethiek in de VGC is neergelegd, het handelen van de accountant onder meer beoordeeld te worden aan de hand van de maatregelen die zijn getroffen om eventuele bedreigingen van het schenden van één van de fundamentele beginselen tegen te gaan. Dat de overstap van A naar Schiphol door betrokkenen en de accountantsorganisatie van PwC ten tijde van deze overstap als een (mogelijke) bedreiging van niet te verwaarlozen betekenis, in de zin van artikel A-100.2 VGC, is gesignaleerd volgt naar het oordeel van het College genoegzaam uit de vaststaande feiten. De raad van tucht heeft, gelet op artikel A-150.1 VGC, terecht onderzocht of overeenkomstig de eisen die de VGC en de NVO stellen waarborgen zijn getroffen die de bedreigingen wegnemen of terugbrengen tot een aanvaardbaar niveau, zodat de naleving van de fundamentele beginselen geen geweld wordt aangedaan. Naar het oordeel van College heeft de raad van tucht, bij de beantwoording van de vraag in hoeverre A en B in dit opzicht voldoende professioneel gehandeld hebben, op goede grond in zijn oordeel mede betrokken de maatregelen, die betrokkenen in hun uitgebreide verweer in de klachtprocedure van appellante tegen betrokkenen hebben genoemd en toegelicht, zoals deze door de raad van tucht in zijn uitspraak zijn weergegeven.
4.7 Het College ziet geen plaats voor het oordeel dat de raad van tucht, in het licht van de ten tijde van de overstap geldende regelgeving en van de omstandigheden van het geval, aan de getroffen maatregelen ten onrechte de betekenis heeft gehecht dat deze, zoals onder 4.45 van zijn uitspraak is overwogen, voldoende zijn om de door de raad van tucht genoemde bedreigingen te pareren, althans tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen, zodat, naar de tekst van artikel A-150.1 VGC, een redelijke en goed geïnformeerde derde die over alle relevante informatie beschikt de overstap niet als schadelijk voor de goede naam van het accountantsberoep zal opvatten.
Appellante heeft de getroffen maatregelen aangeduid als “allerlei formele, juridisch getinte, schijnmanoeuvres”, waarmee volgens appellante de onafhankelijkheid van B niet werkelijk is gewaarborgd. Een deugdelijke onderbouwing van deze duiding ontbreekt echter. Appellante heeft in dit verband gesteld dat er een vertrouwensrelatie tussen A en B is ontstaan en dat het een feit van algemene bekendheid is dat een in het verleden bepaalde onderlinge verhouding tussen twee personen nog jarenlang invloed blijft uitoefenen op hun onderlinge relatie. Dat tussen A en B een vertrouwensrelatie is ontstaan, die de onafhankelijkheidspositie van B en PwC in de weg staat, is met deze enkele bewering van appellante evenwel geenszins komen vast te staan. Onder grief 2 trekt appellante voorts uit een aantal constateringen in de uitspraak van de raad van tucht (onder 2.6, 2.7, 2.11, 2.15, 4.21 en 4.22) conclusies, die geenszins noodzakelijkerwijs uit die constateringen volgen. Naar het oordeel van het College kunnen ook deze stellingen van appellante, die aldus niet meer zijn dan niet nader onderbouwde veronderstellingen over de feitelijke gang van zaken, niet afdoen aan het oordeel van de raad van tucht over de door B en PwC getroffen waarborgen.
Het College is dan ook van oordeel dat de raad van tucht, onder 4.35 van zijn uitspraak, op goede grond heeft overwogen dat met de genomen maatregelen ter waarborging van de onafhankelijkheid van B en PwC is bereikt dat A geen invloed op de controlewerkzaamheden en de onafhankelijkheidspositie van B en PwC heeft gehad, onderscheidenlijk kan krijgen.
Ook het betoog van appellante dat iemand die (slechts) ervan op de hoogte is dat A zonder een afkoelingsperiode in acht te nemen naar Schiphol is overgestapt en dat PwC Accountants na die overstap de jaarrekeningen van Schiphol is blijven controleren, (reeds) moet worden beschouwd als een goed geïnformeerde derde die over alle relevante informatie beschikt, als bedoeld in artikel A-150.1 VGC, volgt het College niet. Voor deze uitleg van genoemd artikel biedt tekst noch strekking van dat artikel een aanknopingspunt. Het College wijst in dit verband op paragraaf 2 van de NVO, waarin het stelsel van regels inzake de onafhankelijkheid van de accountant bij assuranceopdrachten nader wordt toegelicht. Daarin wordt onder meer opgemerkt dat het van essentieel belang is dat het publiek kennis heeft van en inzicht in het beginsel van onafhankelijkheid en de daarvan afgeleide voorschriften die gelden voor het accountantsberoep bij de uitvoering van assuranceopdrachten en kennis heeft van en inzicht in de wijze waarop toezicht op de naleving daarvan wordt gehouden. Uit het geheel van bepalingen van de VGC moet naar het oordeel van het College worden afgeleid dat het NIVRA de keuze heeft gemaakt voor een stelsel van regelgeving dat uitgaat van de noodzaak dat het publiek over de noodzakelijke kennis beschikt.
Een inbreuk op de bepaling van artikel A-150.1 VGC, dan wel enige andere bepaling in de verordeningen van het NIVRA is naar het oordeel van het College, gelet op hetgeen appellante heeft aangevoerd, door de raad van tucht terecht in dit geval niet vastgesteld Ook in zoverre treft het gestelde in de grieven van appellante dan ook geen doel.
4.8 Ten slotte dient, tegen de achtergrond van het bepaalde bij artikel 33, eerste lid,Wet RA meer in het algemeen de vraag te worden beantwoord of betrokkenen inbreuk hebben gemaakt op de eer van de stand der registeraccountants. Het College beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt. Een overstap als deze bergt, mede gezien de door de prominente positie van A in de organisatie van PwC daarover te verwachten publiciteit, het risico in zich dat derden die niet over alle relevante informatie beschikken daardoor bepaalde negatieve veronderstellingen gaan koesteren omtrent de naleving door betrokkene of door accountants in het algemeen van de voorschriften en beginselen van met name objectiviteit en onafhankelijkheid van accountants. Het betreft hier met name het risico dat bij deze derden de schijn ontstaat dat aan de vereiste onafhankelijkheid van de accountants in het algemeen afbreuk wordt gedaan. Het College ziet evenwel geen plaats voor het oordeel dat betrokkenen zich de met meerbedoeld risico samenhangende bedreiging van aantasting van de eer van de stand in onvoldoende mate hebben aangetrokken en dat hen aldus een tuchtrechtelijk te sanctioneren verwijt treft dat zij inbreuk hebben gemaakt op de eer van de stand der registeraccountants. Meer in het bijzonder overweegt het College daartoe dat het hiervoor bedoelde risico dat derden vanwege de complexiteit van de regelgeving en de organisatorische structuren waarbinnen gewerkt wordt, onjuiste veronderstellingen kunnen hebben, geacht moet worden door het NIVRA als regelgever te zijn aanvaard, mits aan de hiervoor besproken meer specifieke regels en voorwaarden, die bij een overstap als deze gelden, is voldaan. Gelet op die keuze van het NIVRA als regelgever en gelet op de wetenschap van betrokkenen van de feitelijke relevante situatie en van de in verband daarmee getroffen en te treffen waarborgen, ziet het College geen plaats voor het oordeel, dat sprake is van een inbreuk op de eer van de stand der registeraccountants. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat de hier gewraakte gedragingen van betrokkenen in strijd zijn met enige geschreven of ongeschreven gedragsnorm, waarvan niet naleving een inbreuk vormt op de eer van de stand der registeraccountants.
A treft, bij deze stand van zaken, geen tuchtrechtelijk verwijt dat hij, ondanks dat risico, toch de beslissing heeft genomen om over te stappen op de wijze als hij heeft gedaan. B treft geen tuchtrechtelijk verwijt dat hij ondanks de overstap van A naar Schiphol, zijn controleactiviteiten voor Schiphol heeft voortgezet. Ook in zoverre heeft de raad van tucht op goede grond geconcludeerd dat de klacht tegen A en B ongegrond verklaard dient te worden en ook in zoverre falen de grieven 1 tot en met 3 van appellante.
Het College acht het, gelet op het voorgaande, voorts niet tuchtrechtelijk verwijtbaar dat A niet onmiddellijk na het bekend worden van zijn overstap naar Schiphol uit al zijn functies bij PwC ontslag heeft genomen. Dat de raad van tucht, onder 4.49 van zijn uitspraak, overwogen heeft dat dat laatste weliswaar wenselijker geweest zou zijn, maakt niet, anders dan appellante blijkbaar veronderstelt, dat de raad van tucht hier een tuchtrechtelijk verwijtbare tekortkoming had moeten constateren. Dit geldt eveneens voor de onder 4.50 van de uitspraak van de raad van tucht opgenomen overweging ten overvloede, dat naast de door B en PwC genomen maatregelen nog andere, aldaar genoemde, maatregelen aanbevelenswaardig zijn. Het enkele feit dat iets altijd nog beter kan, maakt niet dat het gedane als - tuchtrechtelijk verwijtbaar - onvoldoende moet worden gekwalificeerd.
4.9 Met betrekking tot de vierde grief, ten slotte, overweegt het College als volgt.
Appellantes betoog dat de raad van tucht in onderdeel 4.13 van de bestreden tuchtbeslissing ten onrechte heeft overwogen dat de lezer van het door (de Raad van Bestuur van) PwC uitgegeven persbericht van 2 juni 2008 niet zal begrijpen dat betrokkene A zich met zijn eigen benoeming bij Schiphol feliciteert, berust op een verkeerde lezing van de tuchtbeslissing. Onderdeel 4.13 van de tuchtbeslissing bevat geen overweging van de raad van tucht, maar slechts een weergave van de reactie van A naar aanleiding van het tweede klachtonderdeel.
Voor zover appellante met de vierde grief tevens bedoelt te betogen, dat de raad van tucht dit klachtonderdeel in de algemene slotoverweging onder 4.51 van de uitspraak ten onrechte ongegrond heeft verklaard, overweegt het College dat het betreffende persbericht geenszins dwingt tot de lezing die appellante er aan geeft, noch tot de conclusie dat A zich onderdanig ten opzichte van Schiphol heeft gedragen. Ook deze grief faalt.
4.10 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de grieven in alle onderdelen falen en dat het beroep dient te worden verworpen.
De hierna te melden beslissing berust op Titel II van de Wet RA, zoals deze wet luidde tot 1 mei 2009, en de hiervoor genoemde artikelen van de VGC, alsmede de NVO.