ECLI:NL:CBB:2013:BZ2886

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 januari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/1167
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van bedrijfstoeslag 2010 en procesbelang

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 11 januari 2013, werd het beroep van appellant A, vertegenwoordigd door ing. P.J. Houtsma, tegen de beslissing van de staatssecretaris van Economische Zaken inzake de bedrijfstoeslag voor het jaar 2010 behandeld. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn bedrijfstoeslag, die was gebaseerd op een primaire beslissing van 9 februari 2011. De staatssecretaris had het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, maar appellant was het niet eens met de aanpassing van de oppervlakte van zijn percelen, die hij als te laag beschouwde. Hij voerde aan dat de staatssecretaris de opgegeven oppervlakte had moeten overnemen en dat er ten onrechte percelen buiten beschouwing waren gelaten.

Het College overwoog dat voor de ontvankelijkheid van het beroep vereist is dat er een wijziging van het rechtsgevolg van het bestreden besluit nagestreefd moet worden. De staatssecretaris had in zijn verweerschrift gesteld dat de uitkomst van het geschil over de oppervlakte niet van belang was voor de hoogte van de bedrijfstoeslag. Het College concludeerde dat er in deze procedure geen sprake was van procesbelang, omdat de aanpassing van de oppervlakte geen invloed had op de reeds vastgestelde bedrijfstoeslag.

Het College oordeelde dat de werkwijze van de staatssecretaris in eerdere jaren had geleid tot onduidelijkheid over de mogelijkheid om metingen van percelen ter toetsing aan het College voor te leggen. Desondanks werd het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard. Het College veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 437,- en bepaalde dat het door appellant betaalde griffierecht van € 152,- vergoed moest worden. De uitspraak benadrukt het belang van procesbelang in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak voor appellanten om aan te tonen dat hun beroep daadwerkelijk invloed kan hebben op het rechtsgevolg van het bestreden besluit.

Uitspraak

uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: AWB 11/1167
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 januari 2013 in de zaak tussen
A, te B, appellant,
(gemachtigde: ing. P.J. Houtsma, werkzaam bij Houtsma Bedrijfsadvies),
en
de staatssecretaris van Economische Zaken,
(gemachtigde: mr. ing. M.A. Hofsteenge, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen).
Procesverloop
Bij besluit van 9 februari 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellant voor het jaar 2010 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 vastgesteld.
Bij besluit van 16 november 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Overwegingen
1. Met het formulier “Gecombineerde opgave 2010” heeft appellant onder meer om uitbetaling van zijn toeslagrechten verzocht, en hiervoor 31 percelen met een totale oppervlakte van 44.62 ha. opgegeven. Bij het primaire besluit heeft verweerder de bedrijfstoeslag voor 2010 vastgesteld. Het aan appellant toegekende bedrag is € 14.201,44. Bij die vaststelling is verweerder uitgegaan van 42.00 beschikbare toeslagrechten en een definitieve (geconstateerde) oppervlakte van 42.00 ha. Bij het nu bestreden besluit heeft verweerder appellants bezwaar hiertegen gedeeltelijk gegrond verklaard.
2. Appellant voert in beroep tegen dit besluit aan dat verweerder de opgegeven oppervlakte van de percelen had moeten overnemen en dat hij de oppervlakte bij ruim één derde van de percelen ten onrechte heeft aangepast. Appellante doet hierbij beroep op een AID-rapport van september 2009 (versie maart 2009). Er is uitgegaan van een te enge begrenzing. Daardoor is een beteelbare oppervlakte grasland ten onrechte buiten beschouwing gelaten. Daarnaast verzoekt appellant een veldinspectie uit te voeren onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 21 oktober 2009, AWB 09/387, LJN: BK4483. Tot slot vraagt appellant verweerder te veroordelen in de kosten van de beroepsprocedure.
3. Als vereiste voor de ontvankelijkheid van het beroep geldt dat met het beroep enigerlei wijziging van het rechtsgevolg van het bestreden besluit nagestreefd moet worden. Bij gebreke daarvan moet het beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard. Verweerder heeft in het verweerschrift, onder verwijzing naar soortgelijke beroepsprocedures, de vraag aan de orde gesteld of er in deze zaak sprake is van procesbelang. Volgens verweerder is de uitkomst van het geschilpunt over de juiste oppervlakte van de door appellant bestreden percelen in dit geval niet van belang voor de hoogte van de bedrijfstoeslag.
4. Het College overweegt dienaangaande, mede onder verwijzing naar de uitspraak van
26 september 2012, LJN: BY0527, als volgt.
In alle geschillen over de gemeten oppervlakten die betrekking hadden op besluiten betreffende de bedrijfstoeslag over het jaar 2009 heeft het College procesbelang aangenomen. Daarbij is van belang geacht dat verweerder eerst een voorschotbeslissing heeft genomen op basis van de bij hem bekende gegevens, en pas daarna onderzoek heeft verricht naar de juiste oppervlakte van de opgegeven percelen. Als bij dat onderzoek een kleinere oppervlakte werd vastgesteld dan bij de voorschotbeslissing was aangenomen, werd wel berekend wat de consequenties waren voor het recht op uitbetaling van toeslagrechten, maar werd, conform de tevoren uitgestippelde lijn, van terugvordering van een eventueel teveel uitbetaald bedrag afgezien. Verweerder heeft deze werkwijze gevolgd om landbouwers de gelegenheid te geven om de nieuwe meetresultaten (onder meer in bezwaarprocedures) ter discussie te stellen, en om te voorkomen dat landbouwers bij de besluitvorming inzake de toeslagrechten over het jaar 2010 plotseling geconfronteerd zouden worden met gewijzigde opvattingen over de (juiste wijze van vaststelling van de) oppervlakte van hun percelen, met mogelijk direct sancties vanwege een onjuiste opgave. Ook met het oog op de mestwetgeving had deze werkwijze het voordeel dat landbouwers de tijd kregen om onder ogen te zien wat de gevolgen waren van verweerders nieuwe benadering, en dat eventuele onjuistheden - anders dan in bezwaar- of beroepsprocedures tegen reeds opgelegde sancties - ter discussie gesteld konden worden.
5. Kort gezegd kwam het er op neer, dat een besluit waarbij de uitbetaling van toeslagrechten werd toegekend, als voorschotbesluit werd aangemerkt, ten einde bij een tweede besluit, dat dan als definitieve toekenningsbeslissing werd aangeduid, een wijziging in de motivering te kunnen aanbrengen. Die wijziging zou pas in de daarop volgende jaren soms belangrijke gevolgen voor de uitbetaling van toeslagrechten kunnen hebben, maar in die jaren slechts met het risico dat financieel ingrijpende sancties worden opgelegd en in stand gelaten, in rechte kunnen worden aangevochten. In die situatie heeft het College procesbelang aangenomen. Immers, niet ontkend kon worden dat het in een volgend jaar uitlokken van een voor beroep vatbaar besluit door het indienen van een aanvraag of het uitrijden van mest op basis van een eigen opvatting over de oppervlakte van percelen, om op die wijze verweerders benadering van het meten van oppervlakten te kunnen aanvechten, een onevenredig belastende weg zou zijn.
6. In het jaar 2010 is niet een vergelijkbare onverwachte wijziging in de meetmethoden aangebracht. Landbouwers zijn geïnformeerd over de gewijzigde meetmethoden en hebben zich inmiddels op de resultaten van verweerders nieuwe benadering kunnen instellen. Voorts hebben zij de gelegenheid gekregen om eventuele aanpassingen in de Gecombineerde opgave aan te brengen. Dit betekent dat het normale vereiste voor ontvankelijkheid, namelijk dat met het beroep enigerlei wijziging van het rechtsgevolg van het bestreden besluit nagestreefd moet worden, onverkort van toepassing is.
7. In deze procedure geldt als uitgangspunt dat appellant 42.00 toeslagrechten heeft met een totale waarde van € 15.001,56. Met toepassing van de hier verder niet ter discussie staande modulatiekorting heeft verweerder bij het bestreden besluit het totale beschikbare bedrag aan bedrijfstoeslag uitgekeerd omdat 42.00 ha. geconstateerd was. Een vergroting van de door verweerder gemeten oppervlakte door ook de in geding zijnde gedeeltes van de door appellant bestreden percelen mee te tellen zou daaraan niets kunnen toevoegen. Gelet hierop is bij appellant geen sprake van enig te honoreren procesbelang. Daarmee is niet gezegd dat de discussie over de door verweerder (niet) als landbouwgrond aangemerkte oppervlakte voor appellant ook in 2010 niet een groot belang kan hebben, maar dat is geen belang, waarover het College in een beroepsprocedure tegen een besluit inzake de vaststelling van de over het jaar 2010 uit te betalen bedrijfstoeslag uitspraak kan doen.
8. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat voortzetting van het onderzoek niet nodig is. Het beroep is kennelijk niet-ontvankelijk.
9. De door verweerder in 2009 gevolgde werkwijze is de oorzaak geweest van een zekere onduidelijkheid over de mogelijkheid om in beroep de meting van percelen ter toetsing aan het College voor te leggen, ook als dat geen direct gevolg voor de uitbetaling van de toeslagrechten kan hebben. Verweerder dient de gevolgen daarvan te dragen. Derhalve acht het College het passend verweerder te veroordelen in de kosten van de beroepsprocedure en te bepalen dat verweerder het door appellant betaalde griffierecht vergoedt. De proceskosten worden met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 437,- waarbij is uitgegaan van verleende rechtsbijstand bij het opstellen van het beroepschrift in een zaak van gemiddeld gewicht (wegingsfactor 1).
Beslissing
Het College:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 437,- (zegge:
vierhonderdzevenendertig euro);
- bepaalt dat verweerder appellant het door hem betaalde griffierecht van € 152,- (zegge: honderdtweeënvijftig euro)
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, raadsheer, in aanwezigheid van mr. A. F. Kabiri, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan verzet doen bij het College. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.