4. De standpunten van partijen in het hoger beroep van A c.s.
4.1 Standpunten A c.s.
A c.s. hebben de uitspraak van de rechtbank bestreden. De gronden van beroep worden in het kort en voor zover van belang – gelet op hetgeen hierna in rechtsoverweging 6 van deze uitspraak wordt overwogen – weergegeven.
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het betreffende perceel niet onder de tot het bedrijf van A c.s. behorende landbouwgrond valt, omdat A c.s. niet het exclusieve gebruiksgenot van het perceel zouden hebben gehad, de grond niet in het kader van de normale bedrijfsvoering in gebruik zoud zijn geweest en A c.s. geen beschikkingsmacht over het perceel zou hebben gehad. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de vraag omtrent de feitelijke beschikkingsmacht buiten beschouwing kan blijven omdat de grond niet daadwerkelijk bij A c.s. in gebruik zou zijn geweest.
De voor de feitelijke en exclusieve beschikkingsmacht veronderstelde juridische titel is aanwezig en wordt niet betwist. A c.s. hebben met betrekking tot het perceel een grondgebruikovereenkomst gesloten voor het jaar 2007 en ook daadwerkelijk betaald voor het gebruik. A c.s. konden exclusief beschikken over de wijze waarop de teelt, de bemesting en het overige gebruik van de grond zou plaats vinden en hebben dat ook gedaan. Het perceel maakte derhalve deel uit van het bedrijf van A c.s.
Omdat een perceel dat dichterbij gelegen zou zijn niet voorhanden was, is het onderhavige perceel in gebruik genomen, hoewel het ook voor A c.s. praktischer zou zijn geweest dichterbij gelegen grond in gebruik te nemen. Gezien de ligging van het perceel zijn de werkzaamheden met betrekking tot dit perceel uitgevoerd door een derde. Het inschakelen van een loonwerker voor het onderhoud en de bewerking, en het geven van vrijheid aan de betreffende loonwerker, is niet ongebruikelijk in de sector. Het betalen van de loonwerker voor de uitgevoerde werkzaamheden met de opbrengsten van het perceel is in bedrijfseconomisch opzicht de meest redelijke handelwijze. Niet valt in te zien dat wanneer werkzaamheden door een loonwerker worden verricht, de opdrachtgever niet als gebruiker kan worden beschouwd. Er is geen sprake van een andere gebruiker of bewerker van de grond. De mate van het gebruik of de manier waarop het gebruik plaatsvindt is in dit kader niet van belang. De beschikkingsmacht lag bij A c.s. De parlementaire geschiedenis geeft juist aan dat voldoende is dat degene die het landbouwbedrijf voert, over de grond de feitelijke beschikkingsmacht kàn uitoefenen. Het enkele feit dat de huiskavel intensiever gebruikt of bewerkt kan zijn dan de verder weg gelegen percelen doet niet af aan het feit dat ook deze laatste binnen de bedrijfsvoering vallen en deze flexibiliteit dient aan landbouwers te worden gegeven, zoals ook de wetgever voorstaat.
Ten onrechte zijn in het geval van A c.s. enkel vanwege de afstand en de gebruikstitel nadere eisen gesteld aan het gebruik, welke eisen niet voortvloeien uit de meststoffenwetgeving. Het oordeel van de rechtbank betekent dat wanneer een huisperceel, dat eigendom is van een landbouwbedrijf, op een vergelijkbare wijze wordt bewerkt dit niet zou meetellen in het kader van de gebruiksnormen.
Het perceel is uitsluitend door A c.s. ingetekend bij het GDI, aangemeld bij de AID en derhalve meegenomen in de Gecombineerde opgave 2007.
Er hebben zich in het kader van het gebruiksnormenstelsel geen onregelmatigheden voorgedaan. Milieubelangen zijn niet geschaad. De totale oppervlakte van het betreffende perceel is niet zodanig dat van een onevenwichtige verhouding kan worden gesproken: slechts een klein percentage is op enige afstand van het bedrijf gelegen.
In het kader van de toeslagrechten is het betrokken perceel wel beschouwd als tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond, derhalve dient het perceel ook te worden meegenomen in het kader van de gebruiksnormen.
4.2 Standpunten staatssecretaris
In reactie op de vorenstaande grieven van A c.s. in hoger beroep heeft de staatssecretaris het volgende, kort weergegeven, naar voren gebracht. Het hoger beroep van A c.s. is ongegrond. De rechtbank heeft met de staatssecretaris geoordeeld dat in 2007 geen sprake was van feitelijk gebruik van landbouwgrond van het betreffende perceel. Er was geen sprake van beschikkingsmacht, noch van een perceel dat in het kader van de normale bedrijfsvoering tot het bedrijf behoort. In hoger beroep hebben A c.s. geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren gebracht op basis waarvan de staatssecretaris aan dit oordeel zou moeten twijfelen. A c.s. hebben op papier getracht hun mestruimte te vergroten, feitelijk was geen sprake van meer ruimte.
Er is sprake van verwijtbaar handelen. A c.s. wisten immers dat van daadwerkelijk gebruik van de via F ‘gepachte’ landbouwgrond geen sprake was en dat daardoor onvoldoende dierlijke mest van het bedrijf is afgevoerd. De staatssecretaris heeft bij het berekenen van de boete in aanmerking genomen dat A c.s. hun overtreding hebben willen verdoezelen, door ‘op papier’ bij de staatssecretaris een grotere gebruiksruimte te melden. Ook hebben zij verschillende documenten ter ondersteuning van die ‘papieren situatie‘ opgesteld of laten opstellen. De staatssecretaris heeft dus de nodige moeite moeten doen om de overtreding te kunnen vaststellen. Daarnaast is in het oordeel betrokken dat de geconstateerde overtreding fors is en dat gedurende een langere periode in het kalenderjaar overtredingen zijn ontstaan door stelselmatig geen dierlijke mest af te voeren naar het betrokken perceel. Dat er geen oogmerk op overtreden was is niet aannemelijk geworden. A c.s. hebben bewust te veel dierlijke meststoffen op de eigen landerijen gebracht en aldus niet conform de doelstelling van de wet gehandeld.