Naar het oordeel van het College biedt de tekst van artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van de Meststoffenwet, noch de wetsgeschiedenis steun voor de door de rechtbank aan deze wettelijke bepaling gegeven uitleg. Noch in artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van de Meststoffenwet, noch in de memorie van toelichting, zoals hiervoor aangehaald, wordt als voorwaarde gesteld dat de gronden daadwerkelijk bij het bedrijf in gebruik zijn. Volgens de memorie van toelichting is voor de toepassing van de Meststoffenwet doorslaggevend dat grond, zoals in de begripsomschrijving in artikel 1, eerste lid, onderdeel m, ook tot uitdrukking komt, uitsluitend kan worden opgevoerd als tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond wanneer deze in het kader van een normale bedrijfsvoering bij dat bedrijf in gebruik is. Deze laatste eis brengt volgens de memorie van toelichting onder meer met zich dat degene die het landbouwbedrijf voert over de grond de feitelijke beschikkingsmacht moet kunnen uitoefenen. Een dergelijke beschikkingsmacht veronderstelt de aanwezigheid van een geldige juridische titel. In principe zal voor de toepassing van de Meststoffenwet elke civielrechtelijke titel die de betrokken grondgebruiker de feitelijke macht over de teelt en de bemesting van de grond geeft in aanmerking worden genomen, ook overeenkomsten die ertoe strekken grond uit gebruik te geven, die thans ‘grondgebruiksverklaringen’ worden genoemd. Daarmee is de flexibiliteit voor de landbouwbedrijven maximaal gediend, aldus de memorie van toelichting.
Om te kunnen vaststellen of de in het geding zijnde grond aangemerkt kan worden als tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond is ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van de Meststoffenwet, zo volgt uit de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis, bepalend of A de feitelijke beschikkingsmacht over deze grond had, in die zin dat zij in de praktijk in staat was teeltplan en bemestingsplan op elkaar af te stemmen en deze plannen in samenhang te realiseren. Die vraag heeft de rechtbank ten onrechte buiten beschouwing gelaten. Ook de tweede beroepsgrond van A slaagt derhalve.
6.5 Feitelijke beschikkingsmacht
Naar het oordeel van het College is genoegzaam komen vast te staan dat A het exclusieve gebruiksrecht van het betreffende perceel had, dat zij dat recht met uitsluiting van ieder ander heeft uitgeoefend en dat zij derhalve ook de feitelijke beschikkingsmacht had. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit het AID-rapport nr. 51086 blijkt dat A beschikte over een gebruiksovereenkomst voor het gebruik van grasland in 2007 van grondeigenaar G, groot 5,6 hectare, een factuur van D B.V. betreffende 5,6 hectare huur grasland gefactureerd aan A tegen een prijs van € 475 per hectare, twee analyseverslagen en een factuur van Mest- & Kalkhandel E voor A, waarop onder andere staat vermeld: ‘saldo gemaakte kosten en gewasopbrengsten voor u: 0,00 Euro’.
Voor zover de staatssecretaris heeft betoogd dat A niet het economisch risico van het perceel droeg ziet hij er aan voorbij dat A onbestreden heeft aangevoerd dat het, gelet op de kosten van transport en het prijsniveau van ruwvoer in het betreffende jaar, economisch de meest verantwoorde beslissing was om met E overeen te komen dat de gewasopbrengst zou worden verrekend met de door hem voor zijn werkzaamheden in rekening te brengen kosten.
6.6 Het College merkt nog op dat artikel 2, eerste lid, van de Meststoffenwet bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld waaraan landbouwgrond moet voldoen om te worden aangemerkt als tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond. Van deze mogelijkheid is geen gebruik gemaakt.
6.7 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van A in zoverre gegrond is en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Hetgeen overigens nog door A is aangevoerd behoeft geen bespreking meer. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen wordt het beroep van A gegrond verklaard, het bestreden besluit van 29 januari 2010 wordt vernietigd en de besluiten van 2 april 2009, respectievelijk 24 juni 2009 worden herroepen.
6.8 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt het College niet toe aan een oordeel over het hoger beroep van de staatssecretaris.
6.9 Het College ziet aanleiding voor een veroordeling van de staatssecretaris in de proceskosten van A in verband met beroepsmatig door een derde verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden voor de behandeling van het hoger beroep vastgesteld op € 303,43. Daarbij is uitgegaan van 3 punten (hoger beroepschrift, schriftelijke reactie naar aanleiding van het door de staatssecretaris ingestelde hoger beroep en het verschijnen ter zitting) tegen een waarde van € 472 per punt, betreffende vier of meer samenhangende zaken (wegingsfactor 1,5) van gemiddeld gewicht (wegingsfactor 1). Aangezien in totaal sprake is van zeven bestreden uitspraken waartegen door zowel de landbouwers als door de staatssecretaris hoger beroep is ingesteld, waarop het College in zeven afzonderlijke uitspraken beslist, wordt in iedere afzonderlijke zaak € 2.124 : 7 = € 303,43 toegekend.
6.10 Ingevolge artikel 24, derde lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, welk artikel ingevolge het bij de Wet aanpassing bestuursrecht behorende overgangsrecht op dit geding van toepassing is gebleven, wordt van de staatssecretaris een griffierecht van € 466 geheven.