ECLI:NL:CBB:2013:86

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 juli 2013
Publicatiedatum
31 juli 2013
Zaaknummer
AWB 11/750
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en proceskostenveroordeling in het kader van GLB-inkomenssteun

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 juli 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellant, een veehouder, en de staatssecretaris van Economische Zaken. Appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris, waarbij een randvoorwaardenkorting van 3% op zijn bedrijfstoeslag voor 2010 was opgelegd. Dit besluit was genomen op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006, omdat appellant niet tijdig mutaties bij zijn runderen had gemeld aan het I&R-systeem. Appellant stelde dat hij door deze korting schade had geleden en vorderde schadevergoeding.

Tijdens de procedure heeft verweerder, de staatssecretaris, het oorspronkelijke besluit ingetrokken en het bezwaar van appellant gegrond verklaard, waardoor de randvoorwaardenkorting kwam te vervallen. Desondanks handhaafde appellant zijn beroep, omdat hij meende dat hij door het onrechtmatige besluit van verweerder in liquiditeitsproblemen was gekomen en daardoor schade had geleden. De schadeclaim van appellant bedroeg € 646.823,06, die hij onderbouwde met argumenten over liquiditeitsproblemen en investeringen die hij niet kon doen.

Verweerder betwistte echter dat de schade rechtstreeks voortvloeide uit het onrechtmatige besluit. Het College oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat er een causaal verband bestond tussen het niet uitbetalen van de toeslagrechten en de schade die hij had geleden. Het College verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, wees de schadevergoeding af, maar veroordeelde verweerder wel in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 944,-. Tevens werd bepaald dat het door appellant betaalde griffierecht van € 152,- moest worden terugbetaald.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 11/750
5101

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 juli 2013 in de zaak tussen

[A], te [woonplaats], appellant

(gemachtigde: ir. S. Boonstra),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. E.L.G.M. Boumans).

Procesverloop

Bij besluit van 4 mei 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag voor 2010 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 vastgesteld. Daarbij is, voor zover hier van belang, een randvoorwaardenkorting van 3% opgelegd.
Bij besluit van 10 augustus 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 10 februari 2012 heeft verweerder opnieuw op het bezwaar beslist. Daarbij is het bezwaar gegrond verklaard en de aan appellant opgelegde randvoorwaardenkorting geheel komen te vervallen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Deze zaak is ter zitting behandeld op 26 juni 2013, tegelijk met het beroep dat is geregistreerd onder nr. 13/57. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Appellant is veehouder en heeft voor 2010 om uitbetaling van toeslagrechten verzocht. Verweerder heeft bij het primaire besluit de bedrijfstoeslag vastgesteld en daarbij een subsidiekorting van 3% opgelegd omdat appellant één van de randvoorwaarden voor het verkrijgen van inkomenssteun niet zou hebben nageleefd, te weten het binnen de wettelijke termijn melden van mutaties bij runderen aan het zogeheten I & R-systeem. Hangende het beroep heeft verweerder een nieuw besluit genomen waarin aan het bezwaar is tegemoetgekomen. De subsidiekorting is geheel komen te vervallen. Appellant heeft het beroep echter gehandhaafd omdat hij stelt dat hij als gevolg van het onrechtmatig gebleken besluit van verweerder schade heeft geleden. Die schade zou verweerder moeten vergoeden.
2.
Appellant voert ter onderbouwing van zijn schadeclaim het volgende aan. Het bedrag van de randvoorwaardenkorting was € 17.656,69. Doordat dit bedrag niet (tijdig) is uitgekeerd kwam appellant in grote liquiditeitsproblemen. Als gevolg van het feit dat de GVE-waarde - de berekening van grootvee-eenheden voor bijzondere toeslagrechten - in strijd met artikel 25, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1120/2009 pas ver na 1 april 2011 bekend werd, diende appellant zeer snel een groot aantal extra kalveren op te zetten. Daartoe heeft hij meteen contractgevers benaderd. Met één contractgever, die bereid was om het gewenste aantal rosé vleeskalveren te leveren, was hij in principe tot overeenstemming gekomen. Deze contractgever stelde echter als voorwaarde dat appellant twee geïsoleerde opslagtanks en een vettank zou plaatsen met het oog op beperking van de voederkosten. De bank van appellant weigerde het voor die investering benodigde krediet te verstrekken. Appellant stelt dat de extra investering mogelijk zou zijn geweest als het volledige bedrag aan inkomenssteun meteen zou zijn uitbetaald. Nu de gewenste aanpassing niet kon worden gerealiseerd kon appellant geen extra kalveren plaatsen en liep hij uitbetaling van zijn bijzondere toeslagrechten in 2011 mis. Het daarmee corresponderende schadebedrag is € 646.823,06.
3.
Verweerder stelt dat de gestelde schade niet rechtstreeks is veroorzaakt door zijn onrechtmatige besluit. De voorwaarde om extra tanks te plaatsen is gesteld door de contractgever, niet door verweerder. Wellicht had appellant nader kunnen onderhandelen over die investering, of een andere contractgever kunnen benaderen. Ook is denkbaar dat deze tanks algemeen gebruikelijk zijn bij een groot bedrijf als dat van appellant. Uit de overgelegde stukken blijkt niet dat de bank van appellant niet bereid was om een relatief beperkte investering van ongeveer € 17.000,- te financieren, boven op het al lopende krediet van € 3,3 miljoen. Voor zover de bank toch heeft geweigerd om extra krediet te verstrekken kan dat volgens verweerder niet uitsluitend worden toegeschreven aan het niet volledig uitbetalen van inkomenssteun. Wellicht had dit ook te maken met de algemene bedrijfseconomische situatie. Voorts heeft appellant niet de vereiste maatregelen genomen om de schade zoveel mogelijk te beperken, aldus verweerder.
4.
Het nieuwe besluit van 10 februari 2012 komt geheel tegemoet aan het beroep van appellant en hoeft dus niet te worden beoordeeld. Hoewel verweerder het oorspronkelijk bestreden besluit heeft ingetrokken, heeft appellant nog wel belang bij beoordeling van de rechtmatigheid van dat besluit omdat hij heeft gesteld dat hij als gevolg van dat besluit schade heeft geleden.
5. Zoals verweerder heeft erkend moet het aanvankelijk bestreden besluit van 10 augustus 2011 als een onrechtmatig besluit worden aangemerkt. Het College zal daarom het beroep gegrond verklaren en dit besluit vernietigen.
6. In het kader van appellants schadeclaim moet worden beoordeeld of de gestelde schade in zodanig verband staat met het onrechtmatige besluit dat deze het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kan worden toegerekend. Bij de beoordeling of toegerekend moet worden acht het College de aard en de strekking van het onrechtmatige besluit een relevante factor.
7.
Appellant beschikte per 15 mei 2010 over 130 speciale toeslagrechten met een totale waarde van € 646.823,06. Ten einde die toeslagrechten te verzilveren diende hij te voldoen aan eisen met betrekking tot de gemiddelde veebezetting op zijn bedrijf, de GVE-waarde. In het overzicht van geregistreerde toeslagrechten van 29 april 2011 is in de kolom GVE-waarde vermeld: 1.877,57. Vast staat dat appellant in 2011 niet ten minste 50% van de GVE-waarde, dus 938,79 GVE heeft aangehouden. Dit leidde tot afkeuring van de aanvraag om uitbetaling van de toeslagrechten met speciale voorwaarden. Appellant stelt dat dit het rechtstreekse gevolg is van het herroepen kortingsbesluit.
8.
Naar het oordeel van het College is appellant er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat er een rechtstreeks verband is tussen het niet volledig uitbetalen van de bedrijfstoeslag over 2010 in de vorm van een randvoorwaardenkorting, en het afkeuren van de aanvraag om uitbetaling van de toeslagrechten met speciale voorwaarden in 2011. Appellant heeft zijn stelling dat de bank financiering van de benodigde tanks heeft geweigerd, niet met enig bewijs onderbouwd. Bij de gedingstukken bevindt zich slechts een e-mail van de bank van 18 februari 2011, ruim vóór het primaire besluit van 4 mei 2011 waarbij de subsidiekorting is opgelegd. In die mail wordt een aantal afspraken vastgelegd, waaronder de toezegging van de bank om - in afwachting van de betaling van de toeslagrechten en de investeringsregeling - de bestaande limiet van € 2.9 miljoen tijdelijk te verhogen met een extra krediet van € 400.000,- tot € 3.3 miljoen. Hieruit valt niet af te leiden dat er geen enkele mogelijkheid was om de benodigde extra investering voor het leveren van kalveren te financieren.
9. Omdat in deze procedure uitsluitend aan de orde is of verweerder aansprakelijk moet worden gehouden voor schade die door het onrechtmatige besluit over de randvoorwaardenkorting zou zijn veroorzaakt, moet worden voorbijgegaan aan appellants stelling dat hij mede in de problemen is gekomen doordat hij pas zeer laat, en in strijd met artikel 25, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1120/2009 niet uiterlijk op 1 april 2011, op de hoogte werd gesteld van de geldende GVE-norm, waardoor hij het vereiste aantal GVE niet meer heeft kunnen realiseren.
10.
Gelet op het vorenstaande kan niet kan worden gezegd dat het niet tot uitbetaling komen van appellants toeslagrechten met speciale voorwaarden in een zodanig verband staat met het onrechtmatige besluit van 10 augustus 2011, dat dit aan verweerder, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit moet worden toegerekend. Het verzoek om schadevergoeding dient dus te worden afgewezen.
11.
Het College ziet wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten, in verband met verleende rechtsbijstand, worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 944,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting in een zaak van gemiddeld gewicht, bedrag per punt € 472,-).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten tot een bedrag van
  • gelast dat verweerder het door appellant betaalde griffierecht van € 152,- (zegge: honderdtweeënvijftig euro) terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, in aanwezigheid van mr. E. van Kerkhoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2013.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. E. van Kerkhoven