ECLI:NL:CBB:2013:81

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 juli 2013
Publicatiedatum
29 juli 2013
Zaaknummer
AWB 11/321
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
  • H.A.B. van Dorst-Tatomir
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de jaarlijkse bijdrage van de Kamer van Koophandel voor stamrecht B.V.

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 juli 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen [A] B.V. en de Kamer van Koophandel Midden-Nederland. De zaak betreft een beroep tegen een besluit van de Kamer van Koophandel, waarbij een jaarlijkse bijdrage voor het jaar 2011 aan appellante in rekening werd gebracht. Appellante, een stamrecht B.V., ontving op 10 februari 2011 een factuur voor een totaalbedrag van € 144,92, bestaande uit verschillende heffingen. Na het indienen van bezwaar, verklaarde de Kamer van Koophandel dit bezwaar op 15 maart 2011 kennelijk ongegrond.

Appellante stelde dat zij uitsluitend stamrechtactiviteiten verricht en daarom in aanmerking zou moeten komen voor vrijstelling van bepaalde heffingen op grond van de Wet op de kamers van koophandel. De Kamer van Koophandel was van mening dat uit de inschrijving in het handelsregister bleek dat appellante ook nevenactiviteiten verrichtte, waardoor zij niet voor de vrijstelling in aanmerking kwam. Tijdens de zitting op 6 juni 2013 heeft appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij aanvoerde dat de geregistreerde bedrijfsomschrijving gebruikelijk is voor ondernemingen met uitsluitend stamrechtactiviteiten.

Het College oordeelde dat de Kamer van Koophandel haar hoorplicht had geschonden door het bezwaar kennelijk ongegrond te verklaren zonder appellante te horen. Tevens ontbrak het bestreden besluit aan een voldoende draagkrachtige motivering. Het College vernietigde het bestreden besluit en stelde de jaarlijkse bijdrage voor 2011 vast op € 50,96. Daarnaast werd de Kamer van Koophandel veroordeeld in de proceskosten van appellante, die op € 954,- werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van de hoorplicht in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak van een deugdelijke motivering van besluiten.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 11/321
24300

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 juli 2013 in de zaak tussen

[A] B.V., te Utrecht, appellante

([gemachtigde]),
en

de Kamer van Koophandel Midden-Nederland, verweerster

(gemachtigde: mr. B.A. van den Enden-Holtkamp).

Procesverloop

Bij besluit van 10 februari 2011 (het primaire besluit) heeft verweerster appellante een factuur gestuurd, welke strekt tot betaling van de jaarlijkse bijdrage 2011.
Bij besluit van 15 maart 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van appellante kennelijk ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2013.
Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

1.
Verweerster heeft bij factuur van 10 februari 2011 bij appellante de jaarlijkse bijdrage voor het jaar 2011 in rekening gebracht. Deze jaarlijkse bijdrage bestaat uit heffing I (registreren ad € 39,96), heffing II (informeren ad € 42,72), heffing III (ondersteunen/stimuleren ad € 51,24), heffing SER (ad € 11,00) en bedraagt in totaal € 144,92.
Bij besluit van 15 maart 2011 heeft verweerster het bezwaar van appellante, gericht tegen de jaarlijkse bijdrage 2011, kennelijk ongegrond verklaard. Volgens verweerster kwam appellante niet in aanmerking voor de vrijstelling van de heffingen II en III op grond van artikel 43, tweede lid, Wet op de kamers van koophandel 1997 (WKvK) omdat uit de inschrijving van de vennootschap in het handelsregister niet blijkt dat er uitsluitend sprake is van een stamrecht B.V. Blijkens een door appellante, op 19 maart 2010 ingezonden formulier "14 Wijziging ondernemings- en vestigingsgegevens" zijn voor appellante de volgende bedrijfsactiviteiten vervallen: "holding + stamrecht B.V." en zijn de volgende activiteiten toegevoegd: "het beheren en beleggen van gelden en andere vermogenswaarden, waaronder begrepen het treffen van voorzieningen van stamrechten, levensverzekeringen en pensioenen". Deze wijzigingsopgave is door verweerster vervolgens in de handelsregister verwerkt. Deze bedrijfsomschrijving gold ook per 1 januari 2011.
2.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of appellante aangemerkt kan worden als een onderneming als bedoeld in artikel 43, tweede lid, WKvK zodat zij vrijgesteld is van de heffingen als bedoeld in de artikelen 36 en 37 WKvK.
3.
Verweerster stelt zich op het standpunt dat uit de bedrijfsomschrijving van appellante zoals opgenomen in het register, en zoals hiervoor onder 1 geciteerd, niet blijkt dat appellante uitsluitend stamrechtactiviteiten verricht, maar tevens sprake is van nevenactiviteiten. Verweerster verwijst in haar verweerschrift naar het door haar gehanteerde wijzigingsformulier 14P, dat volgens haar dient te worden gebruikt voor een (wijziging van) de inschrijving van een vennootschap met uitsluitend stemrechtactiviteiten. De in dat formulier reeds ingevulde bedrijfsomschrijving luidt, voor zover hier van belang: "Uitsluitend activiteiten ter uitvoering van een pensioen- of stamrechtovereenkomst.(…)". Verweerster wijst erop dat appellante reeds in 2010, na een eerder bezwaarschrift van appellante tegen de bijdrage over 2010, op het bestaan van dit formulier is gewezen. Niettemin heeft appellante op 19 maart 2010 een algemeen wijzigingsformulier 14 ingezonden aan verweerster en heeft appellante daarin een ruimere omschrijving van haar bedrijfsactiviteiten opgenomen dan in formulier 14P voorgeschreven. Een wijzigingsformulier 14P is door verweerster niet (tijdig) ontvangen.
4.
Appellante voert allereerst aan dat verweerster ten onrechte het bezwaar kennelijk ongegrond heeft verklaard en appellante ten onrechte niet heeft gehoord. Hierdoor heeft verweerster in strijd gehandeld met artikel 7:2 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerster was immers ook op grond van de in 2010 gevoerde bezwaarschriftprocedure tegen de bijdrage over 2010 ervan op de hoogte dat appellante reeds sinds 1 januari 2010 stemrechtactiviteiten verrichtte.
Appellante is voorts van oordeel dat zij voldoet aan de omschrijving van artikel 43, tweede lid, WKvK. Appellante heeft na de bezwaarschriftprocedure tegen de bijdrage over 2010 een wijziging in haar bedrijfsomschrijving doorgegeven, weliswaar niet door middel van formulier 14P, maar - anders dan verweerster stelt - houdt de geregistreerde gewijzigde bedrijfsbeschrijving uitsluitend stamrechtactiviteiten in. Volgens appellante worden stamrechten waardevast toegekend. Dit impliceert dat de vennootschap een rendement dient te behalen met de aan haar betaalde premie(s). Zonder de doelomschrijving "beheren en beleggen" kan zij niet aan haar verplichtingen voldoen. Onder pensioen- en stamrechtactiviteiten valt per definitie het beheren en beleggen van vermogenswaarden.
Ter zitting van het College heeft appellante voorts uiteengezet dat de omschrijving van haar bedrijfsactiviteiten zoals geregistreerd bij verweerster een - in oprichtingsakten en statuten - zeer gebruikelijke omschrijving van de activiteiten van een vennootschap met uitsluitend stamrechtactiviteiten betreft.
5.
Het College is met appellante, van oordeel dat verweerster zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaar van appellante kennelijk ongegrond was en derhalve van het hoorplicht, als neergelegd in artikel 7:2, eerste lid, Awb heeft afgezien. Het College heeft in zijn uitspraak van
6 juni 2012 (LJN BW7934) overwogen dat ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Blijkens de geschiedenis van haar totstandkoming vormt de hoorplicht een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake indien uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat het bezwaar ongegrond is en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is in het algemeen ook sprake wanneer het om een gebonden besluit gaat en er geen verschil van mening bestaat over het in het primaire besluit aangenomen feitencomplex. Deze situaties doen zich in deze niet voor. Het College overweegt daartoe dat uit hetgeen appellante tegen het primaire besluit heeft aangevoerd - waarbij verweerster kennelijk geen rekening heeft gehouden met het feit dat appellante stelt sinds 1 januari 2010 alleen stamrechtactiviteiten te verrichten - en tegen de achtergrond van de reeds in 2010 op dezelfde grond gevoerde bezwaarschriftprocedure, niet aanstonds blijkt dat sprake is van een ongegrond bezwaar en dat er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie.
Voorts is het College van oordeel dat het bestreden besluit een voldoende draagkrachtige motivering ontbeert. Anders dan verweerster heeft betoogd, biedt de enkele omstandigheid dat de bedrijfsomschrijving van appellante niet luidt conform de door verweerster in haar formulier 14P gekozen formulering van een bedrijfsomschrijving van een stamrechtonderneming, onvoldoende grondslag om aan te nemen dat appellante niet in aanmerking komt voor de vrijstelling als neergelegd in artikel 43, tweede lid, WKvK. Verweerster was, gelet op de inhoud van het bezwaarschrift en de eerder gevoerde bezwaarschriftprocedure tegen de bijdrage over 2010 op de hoogte van het feit dat appellante al in 2010 te kennen had gegeven per 1 januari 2010 uitsluitend stamrechtactiviteiten te verrichten. De omstandigheid dat appellante niet het - volgens verweerster juiste - wijzigingsformulier 14P, heeft gebruikt om de wijziging van de activiteiten door te geven, kan verweerster niet baten. Dit formulier is immers uit klantvriendelijkheid ter beschikking van verweersters cliënten opgesteld. Het gebruik daarvan en de daarin opgenomen als exclusief bedoelde bedrijfsomschrijving van een onderneming met uitsluitend stemrechtactiviteiten zijn niet wettelijk bepaald. Het staat een onderneming vrij om ook op een andere manier, indien haar bedrijfsomschrijving anders luidt dan de in formulier 14P opgenomen bedrijfsomschrijving, aan te tonen dat zij in aanmerking komt voor vrijstelling op grond van artikel 43, tweede lid, WKvK.
6
Uit het voorgaande volgt dat verweerster haar hoorplicht als neergelegd in artikel 7:2, eerste lid, Awb heeft geschonden en dat het bestreden besluit bovendien niet op een draagkrachtige motivering berust, zoals artikel 7:12, eerste lid, Awb vereist. Daarom is het beroep gegrond en vernietigt het College het bestreden besluit.
7.
Het College ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en overweegt daartoe als volgt. Appellante heeft ter zitting gemotiveerd uiteengezet dat de door haar gebezigde bedrijfsomschrijving gebruikelijk is bij ondernemingen met uitsluitend stamrechtactiviteiten. Het beheren en beleggen van gelden en vermogenswaarden wordt in het kader van het voldoen van de stamrechtverplichting die uit de stamrechtovereenkomst voortvloeit verricht. Verweerster heeft ter zitting niet gemotiveerd weersproken dat appellante, met deze toelichting, uitsluitend stamrechtactiviteiten verricht. Bovendien heeft verweerster in haar verweerschrift te kennen gegeven dat uit de bedrijfsomschrijving wel impliciet blijkt dat appellante alleen stamrechtactiviteiten verricht.
Gelet hierop ziet het College geen aanknopingspunt voor het oordeel dat appellante niet in aanmerking kan komen voor de vrijstelling van heffingen II en III, zoals bepaald in artikel 43, tweede lid, WKvK. De jaarlijkse bijdrage voor het jaar 2011 stelt het College dan ook vast op een totaal van € 50,96 (heffing I ad € 39,96 en heffing SER € 11,00).
8.
Het College veroordeelt verweerster in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 954,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit:
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerster op het betaalde griffierecht van € 302,- aan appellante te vergoeden;
  • veroordeelt verweerster in de proceskosten tot een bedrag van € 954,- te betalen aan appellante.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, in aanwezigheid van
mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2013.
w.g. H.A.B. van Dorst-Tatomir w.g. P.M. Beishuizen