Uitspraak
Kamer van Koophandel Rotterdam, verweerster,
1.De procedure
Bij dit besluit heeft verweerster het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 augustus 2009, waarbij de uittreding van [belanghebbende] als voorzitter/bestuurder van appellante - met als ingangsdatum 1 april 2009 - is ingeschreven in het handelsregister, ongegrond verklaard.
2.De grondslag van het geschil
2. De kamer kan bij een onderzoek nadere bewijsstukken vragen.
In het handelsregister worden over een stichting opgenomen:
- Op 26 augustus 2009 heeft verweerster een wijzigingsformulier ontvangen, waarin [belanghebbende] heeft opgegeven dat hij op 1 april 2009 is uitgetreden als voorzitter/bestuurslid van appellante. Verweerster heeft deze opgave op 26 augustus 2009 in het handelsregister geregistreerd.
- Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. Het bezwaar is uitsluitend gericht tegen de datum met ingang waarvan [belanghebbende] als voorzitter/bestuurder is uitgeschreven. Appellante heeft aangevoerd dat [belanghebbende] eerst op 26 augustus 2009 aan het bestuur van appellante te kennen heeft gegeven dat hij zijn functie zou neerleggen. Appellante heeft daarom verzocht om de registratie in het handelsregister te wijzigen in die zin, dat [belanghebbende] per 26 augustus 2009 uit functie is getreden.
- Bij brief van 18 december 2009, met bijlagen, heeft appellante op verzoek van verweerster haar bezwaar nader onderbouwd. [belanghebbende] heeft zich naar aanleiding van de uitnodiging voor de hoorzitting bij brief van 21 januari 2010 met enkele opmerkingen tot verweerster gewend. De bezwarencommissie van verweerster heeft appellante en [belanghebbende] naar aanleiding van de op 22 januari 2010 gehouden hoorzitting in de gelegenheid gesteld om nadere stukken in te dienen. Appellante heeft daarop gereageerd met een brief van 3 februari 2010, met bijlagen. [belanghebbende] heeft daarop gereageerd met een brief van 9 februari 2010.
- Vervolgens heeft verweerster het bestreden besluit genomen.
3.Het standpunt van verweerster
Verweerster heeft overwogen dat uit de overgelegde stukken zou kunnen worden geconcludeerd dat [belanghebbende] naar buiten kenbaar heeft willen maken dat hij reeds met ingang van 14 maart 2009 is afgetreden als bestuurder van appellante. Verweerster heeft echter niet zover willen gaan, omdat dit in strijd zou komen met het verbod op reformatio in peius.
In het verweerschrift heeft verweerster erop gewezen dat niet met honderd procent zekerheid is vast te stellen per welke exacte datum (14 maart, 1 april of 17 april 2009) [belanghebbende] aan appellante afdoende kenbaar heeft gemaakt dat hij is afgetreden, maar dit was in ieder geval niet op 26 augustus 2009. Dit is echter een civielrechtelijke aangelegenheid die aan de civiele rechter dient te worden voorgelegd. Bij deze stand van zaken ziet verweerster geen aanleiding de registratie van de datum van 1 april 2009 te wijzigen.
4.Het standpunt van appellante
Indien deze datum juist is, zou [belanghebbende] op 26 augustus 2009 niet meer als bestuurder kunnen worden aangemerkt en zou hij niet bevoegd zijn geweest om de opgave te doen. Verweerster had de inschrijving dan moeten weigeren. Het bestreden besluit is tegenstrijdig.
Volgens appellante blijkt uit de door haar in bezwaar overgelegde correspondentie dat [belanghebbende] slechts heeft aangegeven per 1 april 2009 als voorzitter af te treden. Daaruit volgt volgens appellante niet dat ook zijn functie als bestuurslid per 1 april 2009 is geëindigd. Appellante heeft in dit verband tevens aangevoerd dat uit de door haar in bezwaar overgelegde stukken blijkt dat [belanghebbende] in de periode van 1 april 2009 tot
26 augustus 2009 nog bestuurshandelingen heeft verricht.
5.De beoordeling van het geschil
Door appellante is gewezen op diverse brieven ter onderbouwing van de stelling dat de bekendmaking van het aftreden eerst heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2009 of in ieder geval ná 1 april 2009, terwijl [belanghebbende] heeft gewezen op diverse brieven ter onderbouwing van zijn stelling dat de registratie van de datum van 1 april 2009 wel juist is. In hoeverre de brief van [belanghebbende] van 14 maart 2009 reeds ertoe strekte af te treden als bestuurslid, kan in dit geding niet worden beoordeeld nu die brief door geen der partijen is overgelegd. Appellante heeft in bezwaar een brief van [belanghebbende] van 9 april 2009 overgelegd die gericht is aan bestuurslid Kavelaars. Daarin is onder meer het volgende vermeld:
Op grond van het ontbreken van een aangepaste begroting acht ik mij thans niet in staat enig besluit te nemen (…).
Uit de (overgelegde passages van de) brief van [belanghebbende] van 17 april 2009 kan naar het oordeel van het College wel worden afgeleid dat [belanghebbende] met ingang van 17 april 2009 is afgetreden als voorzitter van appellante en daarmee tevens als bestuurslid. In deze brief, die is gericht aan het bestuur van het NIBA, staat onder meer vermeld:
Wel ben ik uiteraard bereid ter voorkoming van eventuele problemen noodzakelijke handelingen te verrichten ter instandhouding van het NIBA, waarbij ik thans reeds opmerk dat ik voor deze noodzakelijke handelingen geen verantwoordelijkheid meer neem."
Aan de door appellante in bezwaar overgelegde brieven van [belanghebbende] van 5 en 22 juni 2009 inzake de ondertekening van een overeenkomst met de Sdu kan op zichzelf niet de conclusie worden verbonden dat [belanghebbende] na 17 april 2009 nog is aangebleven als bestuurslid. Deze brieven moeten worden geplaatst in het licht van de bereidheid van [belanghebbende] om ter voorkoming van problemen noodzakelijke handelingen te verrichten, onder het uitdrukkelijke beding dat hij daar geen verantwoordelijkheid meer voor wil dragen.
Het voorgaande leidt het College tot de conclusie dat op grond van de in bezwaar overgelegde stukken het ervoor moet worden gehouden dat [belanghebbende] vanaf 17 april 2009 is afgetreden als bestuurslid van appellante, zodat grond bestond voor gerede twijfel over de juistheid van de opgave. Verweerster heeft derhalve het tegen de uitschrijving van [belanghebbende] per 1 april 2009 gerichte bezwaar van appellante ten onrechte ongegrond verklaard. Het beroep is gegrond.
6.De beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit van 26 augustus 2009 voor zover daarbij is vermeld dat [belanghebbende] met ingang van 1 april 2009 is afgetreden als bestuurder van appellante en bepaalt dat deze datum wordt gewijzigd in 17 april 2009;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerster tot vergoeding van de door appellante in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 472,-- (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro);
- draagt verweerster op het door appellante betaalde griffierecht ten bedrage van