In deze zaak heeft appellant, een landbouwer, beroep ingesteld tegen de beslissing van de Staatssecretaris van Economische Zaken over de hoogte van zijn bedrijfstoeslag voor het jaar 2010. Het primaire besluit, genomen op 5 juli 2011, stelde de bedrijfstoeslag vast op € 16.697,84, na aftrek van een modulatiekorting en een sanctie voor een afgekeurde oppervlakte. Appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, wat leidde tot een gedeeltelijke gegrondverklaring van zijn bezwaar op 16 december 2011. Tijdens de zitting op 3 juli 2013 was appellant niet aanwezig, maar zijn gemachtigde was wel aanwezig om de zaak te bepleiten.
Appellant was het eens met de vaststelling van de bedrijfstoeslag, maar wilde het recht voorbehouden om in de toekomst de vastgestelde oppervlaktes van zijn percelen te betwisten. De verweerder stelde echter dat appellant geen procesbelang had, aangezien hij de vaststelling van de bedrijfstoeslag niet betwistte. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven oordeelde dat appellant zijn toeslagrechten niet volledig had benut en dat hij geen ander belang had aangevoerd in deze procedure. Hierdoor werd het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard.
De uitspraak werd gedaan door mr. C.J. Waterbolk, met mr. C.M. Leliveld als griffier. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 17 juli 2013. Het College concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, gezien het gebrek aan procesbelang van appellant in deze zaak.