In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 juli 2013 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een taxichauffeur die een taxivergunning had aangevraagd. De burgemeester en wethouders van Amsterdam hadden op 10 juni 2013 de aanvraag afgewezen, omdat de verzoeker niet voldeed aan de toelatingseisen van de Taxiverordening Amsterdam 2012. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de verzoeker zich schuldig had gemaakt aan gevaarlijk en risicovol rijgedrag, wat door de politie was gerapporteerd aan het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De verzoeker betwistte de overtredingen en voerde aan dat hij inmiddels in het bezit was van een diploma dat hem zou toestaan de busstrook te gebruiken, en dat de overtredingen niet ernstig genoeg waren om de vergunning te weigeren.
De voorzieningenrechter overwoog dat de weigering van de vergunning ingrijpende gevolgen had voor de verzoeker, die zijn werkzaamheden als taxichauffeur onmiddellijk moest staken. De voorzieningenrechter stelde vast dat er sprake was van een spoedeisend belang, maar dat de weigering van de vergunning niet in strijd was met het evenredigheidsbeginsel. De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester en wethouders het algemeen belang van de kwaliteit van taxivervoer in Amsterdam zwaarder mochten laten wegen dan de belangen van de verzoeker. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de afwijzing van de taxivergunning.
De uitspraak benadrukt het belang van de kwaliteit van taxivervoer en de verantwoordelijkheden van chauffeurs, vooral in een grote stad als Amsterdam. De voorzieningenrechter concludeerde dat de weigering van de vergunning gerechtvaardigd was, gezien de ernst van de overtredingen en de impact daarvan op de kwaliteit van het taxivervoer.