ECLI:NL:CBB:2013:71

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 juli 2013
Publicatiedatum
22 juli 2013
Zaaknummer
AWB 13/449
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering taxivergunning op basis van gevaarlijk rijgedrag en de impact op de kwaliteit van taxivervoer in Amsterdam

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 juli 2013 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een taxichauffeur die een taxivergunning had aangevraagd. De burgemeester en wethouders van Amsterdam hadden op 10 juni 2013 de aanvraag afgewezen, omdat de verzoeker niet voldeed aan de toelatingseisen van de Taxiverordening Amsterdam 2012. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de verzoeker zich schuldig had gemaakt aan gevaarlijk en risicovol rijgedrag, wat door de politie was gerapporteerd aan het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De verzoeker betwistte de overtredingen en voerde aan dat hij inmiddels in het bezit was van een diploma dat hem zou toestaan de busstrook te gebruiken, en dat de overtredingen niet ernstig genoeg waren om de vergunning te weigeren.

De voorzieningenrechter overwoog dat de weigering van de vergunning ingrijpende gevolgen had voor de verzoeker, die zijn werkzaamheden als taxichauffeur onmiddellijk moest staken. De voorzieningenrechter stelde vast dat er sprake was van een spoedeisend belang, maar dat de weigering van de vergunning niet in strijd was met het evenredigheidsbeginsel. De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester en wethouders het algemeen belang van de kwaliteit van taxivervoer in Amsterdam zwaarder mochten laten wegen dan de belangen van de verzoeker. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de afwijzing van de taxivergunning.

De uitspraak benadrukt het belang van de kwaliteit van taxivervoer en de verantwoordelijkheden van chauffeurs, vooral in een grote stad als Amsterdam. De voorzieningenrechter concludeerde dat de weigering van de vergunning gerechtvaardigd was, gezien de ernst van de overtredingen en de impact daarvan op de kwaliteit van het taxivervoer.

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/449
14910
uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 juli 2013 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[A], te [woonplaats], verzoeker

(gemachtigde: mr. M.B. Appel),
en

burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerders

(gemachtigden: mr. E. van Tellingen en J. van Westing).

Procesverloop

Bij besluit van 10 juni 2013 (het primaire besluit) hebben verweerders de aanvraag van verzoeker voor een taxivergunning op grond van artikel 2.12 van de Taxiverordening Amsterdam 2012 (Taxiverordening) afgewezen.
Verzoeker heeft bij brief van 21 juni 2013 tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
Verzoeker heeft bij brief van gelijke datum de voorzieningenrechter van het College verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerders hebben gereageerd op het verzoek.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2013. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerders zijn verschenen bij gemachtigden.

Overwegingen

1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het primaire besluit is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
2.
Verzoeker is werkzaam als taxichauffeur en biedt zijn diensten (hoofdzakelijk) aan op de opstapmarkt (taxivervoer vanaf standplaatsen en via aanhouden op straat) in Amsterdam. Met ingang van 1 juni 2013 is het op grond van artikel 2.3, eerste lid, Taxiverordening verboden om zonder een vergunning als bedoeld in artikel 2.12 Taxiverordening (in de verordening aangeduid als Taxxxivergunning) taxivervoer op de Amsterdamse opstapmarkt aan te bieden. Met het oog daarop heeft verzoeker een aanvraag voor een taxivergunning ingediend.
3.
Aan de afwijzing van verzoekers aanvraag hebben verweerders ten grondslag gelegd dat verzoeker niet voldoet aan de toelatingseis van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder g, Taxiverordening. Verzoeker heeft zich volgens verweerders schuldig gemaakt aan gevaarlijk en risicovol rijgedrag door op 25 augustus 2012 als bestuurder van een taxi in één rit de voor hem verboden busstrook te gebruiken en een rood verkeerslicht voor het openbaar vervoer (een negenoog), dat ook bij illegaal gebruik van de busstrook in acht moet worden genomen, te negeren. De politie Amsterdam-Amstelland heeft op grond van deze gedragingen een mededeling gedaan aan het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) op grond van artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw) voor een educatieve maatregel gedrag en verkeer (EMG) wegens gevaarlijk rijgedrag. In de opvatting van verweerders heeft verzoeker de kwaliteit van het taxivervoer onevenredig aangetast. Verweerders hebben bij hun besluit om de taxivergunning te weigeren zwaar laten wegen dat verzoeker een beginnend bestuurder is.
4.
Verzoeker betwist voornoemde overtredingen en de EMG, die inmiddels door het CBR aan hem is opgelegd, niet. Verzoeker voert aan dat hij thans in het bezit is van het vereiste diploma voor een ontheffing voor medegebruik van de busstrook zodat het hem zal zijn toegestaan om de busstrook te gebruiken, wanneer hij over de aangevraagde taxivergunning beschikt. Verzoeker kan derhalve deze overtreding niet nogmaals begaan. Met betrekking tot het negeren van een rood licht (negenoog) stelt verzoeker dat verweerders deze overtreding– zoals blijkt uit de in het primaire besluit aangehaalde zogenoemde prescreeningscriteria – dusdanig licht achten, dat deze meermalen binnen een jaar moet zijn begaan om grond te vormen voor weigering van de taxivergunning. Verzoeker heeft de overtreding slechts eenmaal begaan.
Volgens verzoeker heeft niet een juiste belangenafweging plaatsgevonden. De weigering van de taxivergunning heeft voor verzoeker ingrijpende gevolgen. Verzoeker stelt dat hij door de weigering geen inkomen meer heeft, hetgeen te meer klemt nu verzoeker ter verkrijging van de taxivergunning aanzienlijke investeringen heeft gedaan die hij zonder taxivergunning niet kan terugverdienen. Daartegenover staat dat het niet aannemelijk is dat de kwaliteit van het taxivervoer bij toekenning van een taxivergunning aan verzoeker in het geding is, aldus verzoeker.
Het verzoek om voorlopige voorziening strekt ertoe dat verzoeker voor de duur van de bezwaar- en eventueel de beroepsprocedure in staat wordt gesteld zijn werkzaamheden als taxichauffeur op de Amsterdamse opstapmarkt te hervatten.
5.
Het is aannemelijk dat het primaire besluit voor verzoeker ingrijpende gevolgen met zich brengt nu zijn werkzaamheden zich – naar tussen partijen niet in geschil is – in belangrijke mate richten op de Amsterdamse opstapmarkt, en de afwijzing van zijn vergunningaanvraag met zich brengt dat hij deze werkzaamheden met onmiddellijke ingang heeft moeten staken. Hiermee is naar het oordeel van de voorzieningenrechter het spoedeisend belang gegeven.
6.
De Wet personenvervoer 2000 luidt voor zover hier van belang:
" Artikel 82
1.
Bij of krachtens gemeentelijke verordening kunnen regels worden gesteld die in het belang zijn van de kwaliteit van op de gemeentelijke openbare weg aangeboden taxivervoer.
2.
De in het eerste lid bedoelde regels strekken tot aanvulling van de bij of krachtens deze wet vastgestelde bepalingen en hebben geen betrekking op andere onderwerpen dan die van de artikelen 82a en 82b.
Artikel 82b
1.
Onverminderd artikel 82a kan bij of krachtens gemeentelijke verordening worden bepaald dat het gebruik van de bij die verordening te bepalen gemeentelijke openbare weg of delen daarvan, voor wat betreft het aldaar aanbieden van taxivervoer, uitsluitend is voorbehouden aan vervoerders en bestuurders van auto’s die taxivervoer verrichten die overeenkomstig de bij en krachtens dit artikel gestelde regels deel uitmaken van een organisatorisch verband.
(...)
3.
Bij of krachtens een in het eerste lid bedoelde gemeentelijke verordening worden regels gesteld over de eisen aan en verplichtingen van het organisatorisch verband en de eisen aan en de verplichtingen van de vervoerders en de bestuurders van de in het eerste lid bedoelde auto’s die daar deel van uitmaken alsmede de regels die nodig zijn voor een goede uitvoering van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid.
(...)
5.
De in het derde lid bedoelde regels kunnen mede betrekking hebben op verlening van vergunningen aan de in dit artikel bedoelde organisatorische verbanden en degenen die daarvan deel uitmaken, alsmede op de intrekking, wijziging en schorsing van die vergunningen. De artikelen 76a, derde lid, en 99, eerste lid, onderdeel c, en tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
6.
De in het derde lid bedoelde eisen en verplichtingen hebben in elk geval betrekking op de volgende onderwerpen:
(...)
c. het gedrag van bestuurders van auto’s die taxivervoer verrichten;
(...) "
De Wvw luidt voor zover hier van belang:
" Artikel 130
1.
Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. (...)
Artikel 131
1.
Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid,
(...) "
De Taxiverordening luidt voor zover hier van belang:
" Artikel 2.12 Toelatingseisen chauffeur
1.
Voor een Taxxxivergunning:
(...)
g. heeft de chauffeur zich in ieder geval in een periode van 2 jaar voorafgaand aan het indienen van een aanvraag voor een Taxxxivergunning zodanig gedragen, dat naar het oordeel van het college de kwaliteit van taxivervoer niet onevenredig is of wordt aangetast.
(...)
Artikel 2.13 Bijzondere weigeringsgronden Taxxxivergunning
(...)
2.
Het college kan een Taxxxivergunning weigeren indien:
a. naar het oordeel van het college niet voldaan wordt of kan worden voldaan aan de eisen gesteld bij of krachtens artikel 2.12, eerste lid, onderdeel g;
(...)
Artikel 2.14 Verplichtingen voor een chauffeur met een Taxxxivergunning
1.
De chauffeur in het bezit van een Taxxxivergunning:
(...)
d. neemt de veiligheid van de consument en overige personen in acht;
(...)
2.
Het college bepaalt in nadere regels welke gedragingen en verplichtingen in ieder geval onder de in het eerste lid gestelde eisen vallen.
(...) "
Artikel 1, vierde lid, van het Besluit Nadere regels eisen (Nadere regels) chauffeurs luidt voor zover hier van belang:
" De minimale eisen aan de chauffeur in het bezit van een Taxxxivergunning, als bedoeld in artikel 2.14, eerste lid, onderdeel d, bepalen in ieder geval dat de chauffeur:
(...)
d. in het verkeer geen ernstig gevaarzettend of asociaal gedrag heeft vertoond, waaronder in ieder geval begrepen wordt dat de politie Amsterdam-Amstelland ten aanzien van de chauffeur geen mededeling heeft opgemaakt voor een (...) Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer;
(...) "
7.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de zogenoemde pre-screeningscriteria, waarnaar in het weigeringsbesluit wordt verwezen, in ieder geval voor zover het betreft een mededeling gedaan aan het CBR op grond van artikel 130, eerste lid, Wvw voor een EMG wegens gevaarlijk rijgedrag, zijn opgenomen in de Nadere regels die zijn gegrond op artikel 2.14, tweede en derde lid, van de Taxiverordening.
Ingevolge artikel 1, vierde lid, aanhef en onder d, Nadere regels mag een chauffeur geen ernstig gevaarzettend of asociaal gedrag vertonen, waaronder in elk geval wordt begrepen dat de politie Amsterdam-Amstelland ten aanzien van hem geen mededeling voor een EMG heeft gedaan. De voorzieningenrechter overweegt dat deze bepaling weliswaar betrekking heeft op chauffeurs die al in het bezit zijn van een taxivergunning, maar in de toelichting op artikel 2.13, tweede lid, aanhef en onder a, Taxiverordening staat onder meer vermeld:
" Via deze bepaling kunnen gedragingen uit het verleden van invloed zijn bij de beoordeling van de aanvraag Taxxxivergunning. (...) Tevens zal, bij de beoordeling of sprake is van aantasting van de kwaliteit van taxivervoer, gekeken worden naar gedragingen die genoemd zijn in de door het college gestelde nadere eisen aan het gedrag van de chauffeur (ingevolge het bepaalde in artikel 2.14). "
Het vorenstaande in aanmerking nemende hebben verweerders naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter bij de beoordeling van de vraag of de kwaliteit van het taxivervoer onevenredig is aangetast, acht kunnen slaan op de Nadere voorschriften, en in het bijzonder op hetgeen daarin omtrent de betekenis van de mededeling voor oplegging van een EMG is bepaald. De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat een mededeling voor oplegging van een EMG op grond van artikel 130, eerste lid, Wvw wordt gedaan naar aanleiding van een vermoeden van – in dit geval – de politie Amsterdam-Amstelland dat de betrokken bestuurder – kort gezegd – niet beschikt over de vereiste rijvaardigheid. In de toelichting bij artikel 1, vierde lid, onder d, Nadere regels wordt in verband met een mededeling voor een EMG opgemerkt:
" Onder d zijn gedragingen opgenomen die ernstig gevaarzettend of asociaal zijn. Onder meer gaat het om gedrag waardoor de politie Amsterdam-Amstelland ten aanzien van de chauffeur een mededeling heeft opgemaakt als bedoeld in artikel 130 WVW voor een (...) Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer (EMG). Dit zijn maatregelen die ingezet worden bij ernstige verkeersdelicten en –overtredingen. Deze delicten en overtredingen doen in zeer ernstige mate afbreuk aan de veiligheid van consumenten en anderen rond de taxi. Gelet op de verantwoordelijkheid die een chauffeur heeft voor zijn consument (en overige weggebruikers) moet geconcludeerd worden dat dergelijk gedrag de kwaliteit van taxivervoer in ernstige mate aantast. (...) "
De mededeling voor een EMG staat daarmee duidelijk in verband met de kwaliteit van het taxivervoer.
8.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders naar voorlopig oordeel de taxivergunning vanwege de mededeling voor oplegging van een EMG in verband met gevaarlijk en risicovol rijgedrag kunnen weigeren. Daarbij hebben verweerders gewicht mogen toekennen aan de omstandigheid dat verzoeker – zoals niet is weersproken – een beginnend bestuurder is en dus nog geen staat van dienst heeft kunnen opbouwen waaruit verweerders vertrouwen hadden kunnen putten dat de rijvaardigheid van verzoeker, ondanks de mededeling voor de – inmiddels ook opgelegde – EMG, in het licht van de voor taxichauffeurs geldende eisen van voldoende niveau is en derhalve de kwaliteit van taxivervoer niet is en zal worden aangetast. Voor zover verzoeker in dit verband heeft betoogd dat hij één van de overtredingen die tot de EMG hebben geleid – het zonder ontheffing gebruiken van de busstrook – niet meer kan begaan wanneer hij eenmaal beschikt over een taxivergunning, doet dat naar voorlopig oordeel op zichzelf niet af aan de opgelegde EMG of aan het gewicht van de eenmaal begane overtredingen. Waar verzoeker met een beroep op de hiervoor genoemde pre-screeningscriteria heeft gesteld dat het negeren van een negenoog eerst meeweegt bij de beoordeling van een vergunningaanvraag indien deze overtreding meermaals heeft plaatsgevonden, daarmee kennelijk betogend dat verweerders aldus niet op consequente wijze invulling hebben gegeven aan hun bevoegdheid op grond van artikel 2.13, tweede lid, van de Taxiverordening, ziet verzoeker eraan voorbij dat de pre-screeningscriteria evenzeer inhouden dat bij de beoordeling van een aanvraag voor een taxivergunning 'gevaarlijk en risicovol rijgedrag' wordt meegewogen, waarvan ook volgens deze criteria in ieder geval sprake is ingeval – kort gezegd – een mededeling voor het opleggen van een EMG is gedaan.
9.
Hoewel – zoals ook bij randnummer 5 is overwogen – duidelijk is dat verzoeker er een groot belang bij heeft dat aan hem een taxivergunning wordt verleend, kan naar voorlopig oordeel niet staande worden gehouden dat de weigering in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel op grond van artikel 3:4, tweede lid, Awb. Ter bescherming van het door verweerders behartigde algemene belang dat het taxivervoer in Amsterdam van goede kwaliteit is, dienen verweerders in staat te zijn chauffeurs van de markt te weren die naar hun mening deze kwaliteit in gevaar kunnen brengen. Verweerders hebben aan dit algemeen belang een groter gewicht mogen toekennen dan aan het door de weigering geschade belang van verzoeker. Ter zitting hebben verweerders er terecht op gewezen dat de weigering van de taxivergunning weliswaar tot gevolg heeft dat verzoeker geen vervoer kan aanbieden op de Amsterdamse opstapmarkt (in de aangewezen gebieden) maar wel op de bel- en contractmarkt, alsmede overal elders in den lande. De voorzieningenrechter ziet in dat verzoeker de nodige stappen zal dienen te zetten wil hij die andere markten met enig succes kunnen aanboren, maar is er niet van overtuigd dat verzoeker als gevolg van de weigering in het geheel geen (taxigerelateerd) verdienvermogen meer resteert, althans verzoeker heeft die stellingname, hoewel daartoe uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld, bepaald onvoldoende feitelijk onderbouwd.
10.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat er geen aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
11.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.M. van den Berk, in aanwezigheid van mr. M.J. van Veen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2013.
w.g. J.A.M. van den Berk w.g. M.J. van Veen