Het – samengevatte – standpunt van appellante.
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat AFM bij het besluit van 9 juli 2009 heeft beslist op het bezwaar van [A]. De beslissing op bezwaar is uitdrukkelijk gericht aan [C]. [C] is met ingang van 7 februari 2009 opgehouden te bestaan.
Appellante weerspreekt dat zij ter zitting van 12 april 2010 heeft verklaard dat zij de overtreding van artikel 4:34, eerste lid, Wft niet langer betwist. Die verklaring blijkt niet uit het proces-verbaal. Volgens appellante was er sprake van een misverstand.
Appellante betoogt dat geen sprake is geweest van kredietovereenkomsten die met het oog op de overkreditering van de consument onverantwoord zijn geweest als bedoeld in artikel 4:34, tweede lid, Wft.
In de eerste plaats voldeden alle hypothecaire leningen aan de bepalingen van de GHF. Artikel 6 van de GHF laat in bijzondere gevallen afwijkingen van de normen toe, waarvan de annuïtaire toets er één is. Om te bepalen in welke gevallen afwijking van de annuïtaire toets verantwoord is, heeft [C] beleid ontwikkeld in de vorm van negatieve en positieve criteria (de zogenoemde NAT-criteria) dat in 2007 van toepassing was. De leencapaciteit wordt berekend op basis van de werkelijke lasten, waardoor een hogere lening kan worden verstrekt zonder daarbij het in de GHF vastgelegde NIBUD-woonlastpercentage te overschrijden. Door toepassing van deze quote is in elk dossier bewerkstelligd dat niet meer dan een verantwoord deel van het inkomen wordt besteed aan de werkelijke hypotheeklasten. De lasten zijn berekend met toepassing van de in de GHF voorgeschreven toetsrente. De vervangende positieve criteria die [C] heeft gehanteerd zijn rechtstreeks van invloed op de voorspelbaarheid en betaalbaarheid van de door de kredietnemer verschuldigde maandlasten. Volgens appellante heeft de afwijking van de annuïtaire toets niet geleid tot onverantwoorde kredietverstrekking als bedoeld in artikel 4:34, tweede lid, Wft.
Appellante betoogt in de tweede plaats dat AFM de norm ‘onverantwoord’ in artikel 4:34, tweede lid, Wft onjuist heeft ingevuld. AFM heeft in haar beslissing op bezwaar geoordeeld dat de normen uit de GHF kunnen gelden als invulling van de open norm “verantwoord”. Door de norm als het ware gelijk te stellen met elke afwijking van de normen in de GHF overschrijdt AFM haar bevoegdheid. Artikel 4:34, derde lid, Wft voorziet in de mogelijkheid van een algemene normstelling door de wetgever, waarvan de wetgever tot nu toe heeft afgezien. Het is aan de financiële onderneming om een analyse te maken van de vraag wanneer sprake is van onverantwoorde kredietverstrekking. AFM diende in elk van de tien onderzochte gevallen aan te tonen waarom de kredietverschaffing onverantwoord is geweest, in plaats van in generieke zin te verwijzen naar de GHF. De rechtbank heeft daarnaast ten onrechte overwogen dat uit de brief van de minister van 15 februari 2006 zou volgen dat de wijze waarop AFM de GHF interpreteert de juiste is.
Appellante betoogt dat AFM, door in de gevallen van kredietverstrekking waarin is afgeweken van de annuïtaire toets een financiële buffer te eisen die in omvang gelijk is aan de financiële buffer die bij de annuïtaire toetsing zou ontstaan, in feite en ten onrechte een harde regel hanteert. Appellante stelt ook dat de door AFM bedoelde financiële buffer ook op andere wijze kan worden gecreëerd, bijvoorbeeld door middel van een verzekering of vermogensopbouw. Volgens appellante is de financiële buffer daarnaast een fictie, de consument is immers niet verplicht de buffer daadwerkelijk op te bouwen.
Ten tijde van de verstrekking van de hypothecaire leningen door [C] was niet bekend hoe AFM het begrip “onverantwoord” zou invullen. Dat AFM desalniettemin boetes heeft opgelegd, acht appellante in strijd met het lex certa beginsel en het beginsel van rechtszekerheid. [C] kon niet weten dat AFM zich op het standpunt zou stellen dat afwijking van de annuïtaire toets uit de GHF in de visie van AFM per definitie zou leiden tot onverantwoorde kredietverstrekking. Volgens appellante had dan ook geen boete mogen worden opgelegd, althans had deze moeten worden gematigd tot nihil.
Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de beslissing op haar bezwaar tegen de (in het primaire besluit opgenomen) beslissing tot openbaarmaking van de boetes door AFM nog kan en zal worden genomen nadat de boetes onherroepelijk zijn geworden.