ECLI:NL:CBB:2013:64

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 juli 2013
Publicatiedatum
15 juli 2013
Zaaknummer
AWB 12/523
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen heffingen opgelegd voor aan- en verkoop van boomkwekerijproducten

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, hebben appellanten, bestaande uit [A]. Boomkwekerijen VOF en vier anderen, beroep ingesteld tegen een besluit van het Productschap Tuinbouw. Dit besluit, genomen op 19 april 2012, verklaarde het bezwaar van appellanten tegen eerder opgelegde heffingen voor de aan- en verkoop van boomkwekerijproducten ongegrond. De primaire besluiten, die op 6 maart 2010 zijn genomen, legden heffingen op op basis van de Verordening PT Vakheffing Boomkwekerijproducten 2010. De kern van het geschil betreft de heffingsgrondslag en de vraag of deze door verweerder correct is vastgesteld.

Appellanten betogen dat de heffingsgrondslag onjuist is vastgesteld, omdat verweerder bij het bepalen van het verkoopbedrag uitgaat van de totale omzet, terwijl het inkoopbedrag beperkt is tot de omzet van levende boomkwekerijproducten. Verweerder stelt dat het aanvoeren van deze grief in beroep in strijd is met de goede procesorde en moet worden uitgesloten. Het College oordeelt echter dat er geen strijd met de goede procesorde is, aangezien verweerder in een soortgelijke zaak had gewacht met de behandeling van het bezwaar.

Het College concludeert dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen van appellanten en dat hij zonder nader onderzoek is uitgegaan van de juistheid van de door appellanten verstrekte gegevens. Het bestreden besluit wordt vernietigd en verweerder wordt opgedragen om binnen drie maanden de geconstateerde gebreken te herstellen. Na herstel zal opnieuw op het beroep tegen het (herstelde) besluit worden beslist, inclusief de proceskosten en vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 12/523
4241

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juli 2013 in de zaak tussen

[A]. Boomkwekerijen VOF en 4 anderen, appellanten

(gemachtigde: G.P. van Malkenhorst),
en

Productschap Tuinbouw, verweerder

(gemachtigde: Th.Keizer).

Procesverloop

Bij verschillende besluiten van 6 maart 2010 (de primaire besluiten) heeft verweerder appellanten heffingen opgelegd voor de aan- en verkoop van boomkwekerijproducten.
Bij besluit van 19 april 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard.
Appellanten hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2013. Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Door appellanten is aangifte gedaan van de aankopen en verkopen van boomkwekerijproducten. Naar aanleiding van die aangifte heeft verweerder heffingen opgelegd. Deze heffingen zijn opgelegd op grond van de Verordening PT Vakheffing Boomkwekerijproducten 2010 (hierna: Verordening 2010).
2.
In beroep gaat het met name om de vraag in hoeverre de heffingsgrondslag alsnog ter discussie mag worden gesteld en als dat zo is of verweerder de heffingsgrondslag onjuist heeft vastgesteld.
3.
Appellanten voeren aan dat verweerder de heffingsgrondslag onjuist heeft vastgesteld omdat verweerder bij het vaststellen van het verkoopbedrag uitgaat van de totale omzet terwijl het inkoopbedrag wordt beperkt tot de omzet van levende boomkwekerijproducten. Zij verwijzen naar de uitspraak van het College van 3 februari 2012 (LJN: BV5597). Verweerder stelt zich op het standpunt dat het voor het eerst aanvoeren van deze grief in strijd met de goede procesorde is; deze grief moet volgens verweerder buiten beschouwing worden gelaten. Subsidiair is verweerder van mening dat de heffingen conform de aangiftes van appellanten is vastgesteld en dat er geen reden bestond te twijfelen aan de juistheid van deze aangiftes. De door appellanten in beroep gegeven cijfers wijken af van deze aangiftes en komen voor verweerder uit de lucht vallen. Dat de eerder opgegeven cijfers niet juist zouden zijn is niet aannemelijk gemaakt.
4.
Het College overweegt hieromtrent het volgende.
Strijd met de goede procesorde en de hoorplicht
Allereerst de vraag of het eerst in beroep aanvoeren van de onjuistheid van de heffingsgrondslag in strijd is met de goede procesorde. Naar het oordeel van het College is van strijd met een goede procesorde geen sprake. Daarbij neemt het College in aanmerking dat verweerder met het behandelen van het bezwaar in de onderhavige zaak heeft gewacht totdat door het College in een soortgelijke zaak uitspraak was gedaan. Naar het oordeel van het College moet worden aangenomen dat dit is gebeurd teneinde duidelijkheid te krijgen over welke lijn verweerder in dit soort zaken zou moeten volgen. De huidige opstelling van verweerder verdraagt zich hiermee niet. Toegegeven moet worden dat het appellanten zou hebben gesierd als ze dit punt in bezwaar al hadden aangevoerd. Dat ze dit niet hebben gedaan staat er echter niet aan in de weg dit alsnog in beroep te doen. Daarbij houdt het College rekening met het feit dat appellanten in bezwaar niet zijn gehoord. Appellanten en verweerder verschillen van mening over de vraag in hoeverre appellanten hebben aangegeven in de onderhavige zaak geen prijs te stellen op een hoorzitting. Het College overweegt dat uit vaste jurisprudentie volgt dat het in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorziene recht van een belanghebbende om te worden gehoord alvorens een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure vormt en dat de uitzonderingsmogelijkheden op de hoorplicht restrictief dienen te worden toegepast. Slechts indien, overeenkomstig artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb, de belanghebbende - al dan niet naar aanleiding van een daartoe strekkende vraag van het bestuursorgaan - uitdrukkelijk heeft verklaard geen gebruik te willen maken van zijn recht gehoord te worden, kan van het horen worden afgezien. De bewijslast omtrent de hiertoe gebleken toestemming dient bij het bestuursorgaan te liggen. Dat bewijs is hier niet geleverd. Over de inhoud van het telefoongesprek op 12 april 2012 – het telefoongesprek waarin volgens verweerder zou zijn aangegeven dat appellanten de bezwaren in de onderhavige zaak niet zouden willen toelichten - is niets vastgesteld. De stelling van verweerder dat de ingebrekestelling en/of de omstandigheid dat appellanten geen antwoordbriefje hebben ingestuurd waarop zij hebben aangegeven gehoord te willen worden bewijst dat zij van het recht op horen hebben afgezien, kan niet gevolgd worden. Uit het feit dat appellanten niet uitdrukkelijk hebben aangegeven gehoord te willen worden, mag niet worden afgeleid dat zij niet gehoord wensten te worden (zie ook: uitspraak ABRS van 3 maart 2004, LJN: AO4777).
Heffingsgrondslag
Kort gezegd wordt de heffingsgrondslag van de onderhavige heffing – zoals beschreven in artikel 1, aanhef onder c van de Verordening 2010 – gevormd door het verkoopbedrag van verhandelde en afgeleverde boomkwekerijproducten minus het inkoopbedrag van de ingekochte boomkwekerijproducten.
Op 3 februari 2012 heeft het College uitspraak gedaan in een soortgelijke zaak. In die uitspraak heeft het College - samengevat - overwogen dat de heffingsgrondslag (in de Verordening boomkwekerijproducten 2003 t/m 2005) wordt gevormd door de totale toegevoegde waarde uitsluitend over verhandeld levend materiaal. Zowel bij het verkoopbedrag als het inkoopbedrag mag dus enkel levend materiaal in de berekening worden betrokken. De praktijk van verweerder waarbij bij de berekening van het verkoopbedrag ook de vergoeding voor potjes potgrond en dergelijke was betrokken, is hiermee in strijd.
De definitiebepalingen en de bepalingen over de heffingsgrondslag, verkoopbedrag en inkoopbedrag wijken in de Verordeningen boomkwekerijproducten 2010 niet noemenswaardig af van die van de Verordeningen die in de uitspraak van 3 februari 2012 aan de orde was. Ook in deze zaak geldt dus het uitgangspunt dat bij het bepalen van het verkoopbedrag en het inkoopbedrag alleen het levend materiaal in beschouwing mag worden genomen.
Of appellanten bij het opgeven van het verkoopbedrag in de aangifte ook de vergoedingen voor niet levend materiaal hebben betrokken, is op basis van het onderzoek tot nu toe niet te zeggen. Gelet op de uitspraak van 3 februari 2012 had verweerder echter niet zonder meer mogen veronderstellen dat het opgegeven verkoopbedrag danwel het inkoopbedrag juist was opgegeven door appellanten. Naar het oordeel van het College gaat het niet aan deze opgave op dit moment tegen te werpen aan appellanten. Hetzelfde geldt voor het achterwege laten van vragen van de zijde van appellanten over de berekening van het te hanteren verkoopbedrag. Het op deze manier opgeven van het verkoopbedrag door appellanten was immers volledig in lijn met de door verweerder ontwikkelde praktijk.
Aldus is duidelijk en had het ook voor verweerder duidelijk kunnen zijn dat de aangiftes van appellanten op dit punt zeer waarschijnlijk niet juist waren. Onder die omstandigheden lag het op de weg van verweerder – zeker gelet op de eerder uitspraak van het College – appellanten de gelegenheid te bieden hierover nadere informatie te verschaffen.
Conclusie
Zoals uit het voorgaande volgt heeft verweerder ten onrechte afgezien van het horen van appellanten en is verweerder ten onrechte zonder nader onderzoek uitgegaan van de juistheid van de door appellanten verstrekte gegevens. Het bestreden besluit komt dan ook voor vernietiging in aanmerking.
Ingevolge artikel 19, zesde lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan het College het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het College ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding verweerder op te dragen de bedoelde gebreken te herstellen. Hiertoe zal een termijn van drie maanden worden gesteld, na verzending van deze uitspraak.
5.
Nadat de gebreken zijn hersteld zal op het beroep tegen het (herstelde) bestreden besluit worden beslist. In de einduitspraak zal eveneens worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het griffierecht.

Beslissing

Het College draagt verweerder op om binnen drie maanden na de datum van verzending van deze uitspraak de hiervoor geconstateerde gebreken te herstellen en een nieuwe dan wel gewijzigde beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, in aanwezigheid van mr. A.G.J. van Ouwerkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2013.
w.g. M. Munsterman w.g. A.G.J. van Ouwerkerk