ECLI:NL:CBB:2013:54

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 juli 2013
Publicatiedatum
11 juli 2013
Zaaknummer
AWB 11/292
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke aansprakelijkheid van accountant en ontvankelijkheid van klachten

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de accountantskamer. De appellanten, bestaande uit [A], [B], [C], [D] en [E], hadden een klacht ingediend tegen de accountant [F] wegens vermeende tuchtrechtelijke verwijten. De accountantskamer had de klacht deels niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond. De appellanten voerden aan dat de accountantskamer ten onrechte had geoordeeld dat de klacht niet binnen de gestelde termijnen was ingediend en dat betrokkene niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk kon worden gehouden voor de gedragingen van zijn collega-RA, [G]. Het College bevestigde de bevindingen van de accountantskamer en oordeelde dat de klacht over verkeerde advisering niet tijdig was ingediend, aangezien deze meer dan zes jaar na het verweten handelen was ingediend. Daarnaast werd vastgesteld dat de gedragingen van betrokkene na 1 januari 2007 plaatsvonden en dus beoordeeld moesten worden aan de hand van de Verordening gedragscode. Het College concludeerde dat de appellanten onvoldoende bewijs hadden geleverd voor hun claims en dat betrokkene niet tuchtrechtelijk verwijtbaar had gehandeld. De uitspraak van de accountantskamer werd bevestigd en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 11/292 8 juli 2013
20150
Uitspraak op het hoger beroep van:
[A],
[B],
[C],
[D],
[E],
alle te[woonplaats], appellanten van een uitspraak van de accountantskamer van 7 maart 2011, met nummer 10/1503 WTRA AK, www.tuchtrecht.nl, LJN: YH0146.

1.Het procesverloop in hoger beroep

Appellanten hebben bij brief van 6 april 2011, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld tegen bovenvermelde uitspraak van de accountantskamer, gegeven op een klacht tegen [F] (hierna: betrokkene), die op 30 augustus 2010 door appellanten is ingediend en bij brief van 8 oktober 2010 is aangevuld.
De accountantskamer heeft bij brief van 19 mei 2011 de stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 20 juni 2011 heeft betrokkene een reactie op het beroepschrift ingediend. Op 9 november 2011 hebben appellanten nadere producties overgelegd.
Op 20 november 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad.
Namens appellanten is [A] verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. D. van der Wal, advocaat te Amsterdam. Betrokkene is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J.C.J. Wouters, advocaat te Amsterdam.

2.De uitspraak van de accountantskamer

Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht ten aanzien van klachtonderdeel a deels niet-ontvankelijk en voor het overblijvende deel ongegrond verklaard en de klacht voor het overige (klachtonderdelen b tot en met e) ongegrond verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht door de accountantskamer, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd.

3.De beoordeling van het hoger beroep

3.1
Appellanten hebben tegen de uitspraak van de accountantskamer vijf grieven aangevoerd, welke hieronder samengevat worden weergegeven.
1. De accountantskamer heeft appellanten ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard voor zover het gaat om klachtonderdeel a.
2. De accountantskamer heeft ten onrechte geoordeeld dat appellanten het verwijt, dat betrokkene niets heeft gedaan om tot een bevredigende oplossing te komen terzake van de kwestie over de ten onrechte in vooraftrek genomen omzetbelasting, niet hebben gepreciseerd of onderbouwd.
3. De accountantskamer heeft ten onrechte in rechtsoverweging 4.6 geoordeeld dat klachtonderdelen b en e verwijten betreffen waarvoor betrokkene geen beroepsmatige verantwoordelijkheid draagt.
4. De accountantskamer heeft ten onrechte geoordeeld dat niet aannemelijk is dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door een openingsbalans te gebruiken naar een stand van zaken per 1 oktober 2006 in plaats van 1 september 2006.
5. De accountantskamer heeft ten onrechte geoordeeld dat betrokkene geen ongeoorloofde druk op appellanten heeft uitgeoefend met het doel betaling te verkrijgen.
3.2
Het College gaat uit van de door de accountantskamer vastgestelde feiten, nu daartegen geen grieven zijn aangevoerd. Aan de stelling van appellanten dat de door de accountantskamer vastgestelde feiten zouden afwijken van de feiten zoals die door appellanten waren gesteld zal het College voorbijgaan, nu appellanten deze stelling niet van enige onderbouwing hebben voorzien.
3.3
In de eerste grief betogen appellanten dat de accountantskamer klachtonderdeel a, voorzover dat ziet op de volgens hen verkeerde advisering ten aanzien van de verwerking en doorberekening van de door winkeliers ingenomen cadeaubonnen, ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het College overweegt hieromtrent het volgende.
Artikel 22, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) bepaalt, voor zover hier van belang, dat een ieder bij een vermoeden van handelen of nalaten als bedoeld in artikel 33, eerste lid, van de Wet op de Registeraccountants door een registeraccountant, binnen drie jaar na de constatering van het handelen of nalaten door middel van een klaagschrift een klacht kan indienen bij de accountantskamer, alsmede dat de accountantskamer de klacht niet in behandeling neemt, indien tussen het moment van het handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van zes jaar is verstreken.
Appellanten hebben in beroep niet betwist dat het betreffende verwijt betrekking heeft op handelen van betrokkene dat meer dan zes jaar voorafgaand aan het indienen van de klacht heeft plaatsgevonden. Zij hebben aangevoerd dat het niet relevant is wanneer dat handelen heeft plaatsgevonden, omdat het voor de ontvankelijkheid slechts gaat om het moment waarop zij van bedoeld handelen wetenschap hebben kregen.
De grief faalt nu deze berust op een onjuiste lezing van artikel 22, eerste lid, Wtra. Uit die bepaling volgt immers dat voor de ontvankelijkheid van een klacht is vereist dat deze wordt ingediend binnen zes jaar na het moment van het handelen of nalaten en tevens binnen drie jaar na de constatering daarvan. Nu het klachtonderdeel niet binnen zes jaar na het moment van het verweten handelen is ingediend, heeft de accountantskamer appellanten terecht ten aanzien van dit klachtonderdeel in hun klacht niet-ontvankelijk verklaard.
3.4
Ten aanzien van het bij de beoordeling van de overige grieven te hanteren toetsingskader wordt het volgende overwogen.
De gedragingen van betrokkene waarop de klachtonderdelen betrekking hebben, hebben plaatsgevonden na 1 januari 2007, zodat deze gedragingen dienen te worden beoordeeld aan de hand van de Verordening gedragscode (VGC). Ingevolge artikel A-100.4 VGC dient de registeraccountant onder meer de fundamentele beginselen van deskundigheid en zorgvuldigheid en van professioneel gedrag in acht te nemen. Appellanten zijn van mening dat betrokkene in strijd met deze fundamentele beginselen heeft gehandeld.
Het College zal per grief beoordelen in hoeverre sprake is geweest van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen.
3.5
De tweede grief is gericht tegen het oordeel van de accountantskamer dat appellanten de klacht dat betrokkene heeft nagelaten om tot een bevredigende oplossing te komen, nadat medio 2010 was gebleken dat [C] jarenlang ten onrechte omzetbelasting in aftrek had gebracht, onvoldoende hebben onderbouwd.
Appellanten hebben bij hun klaagschrift ter toelichting van dit klachtonderdeel enkele producties gevoegd, waaruit blijkt dat zij betrokkene hebben verzocht, althans in de gelegenheid gesteld, om contact op te nemen met de rijksbelastingdienst teneinde de BTW-kwestie te regelen. Het College is van oordeel dat dit klachtonderdeel aldus voldoende is onderbouwd om inhoudelijk te worden beoordeeld. In zoverre slaagt de grief.
Het College is echter van oordeel dat hetgeen appellanten ter onderbouwing hebben aangevoerd niet tot gegrondverklaring van dit klachtonderdeel kan leiden. Het College overweegt daartoe het volgende.
Uit de door appellanten overgelegde stukken blijkt dat op 14 april 2010 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen [A] (hierna: [A]) en betrokkene. Uit de brief van de gemachtigde van appellanten aan betrokkene van 18 mei 2010 en het in hoger beroep overgelegde, door [A] opgestelde, verslag van het gesprek van 14 april 2010 volgt dat [A] in dit gesprek heeft uiteengezet dat hij de BTW-kwestie overdraagt aan zijn nieuwe adviseurs (Londen & Van Holland) met de opdracht een voor [C] gunstige oplossing te bewerkstelligen. Weliswaar heeft de gemachtigde van appellanten bij de brief van 18 mei 2010 betrokkene in de gelegenheid gesteld om, ter beperking van zijn schade, contact op te nemen met de rijksbelastingdienst teneinde een en ander af te wikkelen, maar daarbij is tevens kenbaar gemaakt dat appellanten zelf contact opnemen met de rijksbelastingdienst, indien een bevredigende reactie binnen de gestelde termijn van vijf dagen uitblijft. Het kantoor van betrokkene heeft vervolgens bij brief van 20 mei 2010 meegedeeld dat de dossiers van [A] en zijn ondernemingen extern worden bewaard, dat deze zullen worden bestudeerd en dat uiterlijk rond 10 juni 2010 een reactie zal worden gegeven. Appellanten hebben op die brief niet meer gereageerd. Uit de brief van de rijksbelastingdienst van 11 juni 2010 blijkt dat appellanten zich bij brief van 28 mei 2010 tot deze dienst hebben gewend.
Het College is van oordeel dat, voorzover al een verplichting van betrokkene kan worden aangenomen om mee te werken aan een oplossing van de BTW-kwestie, appellanten door hun eigen handelwijze betrokkene de mogelijkheid hebben ontnomen om stappen te zetten teneinde te komen tot een regeling met de rijksbelastingdienst. Van tuchtrechtelijk verwijtbare gedragingen van betrokkene in dit verband is derhalve niet gebleken.
3.6
In de derde grief voeren appellanten aan dat de accountantskamer ten onrechte heeft geoordeeld dat klachtonderdelen b (het opstellen van geconsolideerde in plaats van enkelvoudige jaarrekeningen voor zover het gaat om de jaren 2007 en 2008) en e (het niet meewerken aan een adequate overdracht van dossiers aan Londen & Van Holland) verwijten betreffen waarvoor betrokkene geen beroepsmatige verantwoordelijkheid draagt.
De grief faalt. Uit de formulering van deze klachtonderdelen in het aanvullend klaagschrift van 8 oktober 2010 blijkt dat deze zowel het handelen van betrokkene betreffen als het handelen van diens kantoorgenoot [G]. Vaststaat dat betrokkene medio 2002 de laatste samenstellingsopdracht met betrekking tot de jaarrekening 2001 heeft uitgevoerd en dat [G] vanaf 2004 de samenstelling van de jaarrekeningen heeft verzorgd. Nu [G] de beroepsmatige verantwoordelijkheid droeg voor het samenstellen van de jaarrekeningen behoort een daarop betrekking hebbende klacht in beginsel slechts aan [G] te worden gericht. Hetzelfde geldt voor wat betreft het klachtonderdeel over het niet meewerken aan een adequate overdracht van dossiers, nu dat klachtonderdeel ziet op stukken die de nieuwe accountant nodig had voor het opstellen van de jaarstukken over 2009. Appellanten hebben aangevoerd dat betrokkene ook beroepsmatige verantwoordelijkheid droeg, omdat hij als hun contactpersoon en adviseur fungeerde. Dit is echter, zoals de accountantskamer heeft overwogen, ontoereikend om betrokkene tuchtrechtelijk verantwoordelijk te houden voor de gedragingen van [G].
3.7
De vierde grief heeft betrekking op de ongegrondverklaring door de accountantskamer van klachtonderdeel c (het verwerken van foutieve cijfers in de stakingsbalans van de vennootschap onder firma [H]). In het aanvullend klaagschrift van 8 oktober 2010 verwijten appellanten betrokkene dat hij bij het opstellen van de stakingsbalans van de VOF ten behoeve van de arbitragecommissie, gebruik heeft gemaakt van een door [I] aangeleverde openingsbalans per 1 oktober 2006, terwijl was afgesproken dat de stakingsbalans zou worden opgesteld aan de hand van de openingsbalans van de VOF per 1 september 2006. Appellanten verwijten betrokkene voorts dat de door [I] aangeleverde openingsbalans enkele fouten bevatte, ten aanzien van de daarin opgenomen bedragen voor goodwill en ingebrachte inventaris. Dit standpunt hebben appellanten in hoger beroep gehandhaafd.
In hoger beroep hebben appellanten voorts aangevoerd dat betrokkene aan de arbiters in de arbitrageprocedure en aan de accountantskamer onjuiste informatie heeft verstrekt, door het te doen voorkomen alsof [I] de boekhouder was van de eenmanszaak die is opgegaan in de VOF. Dit laatste verwijt is eerst in hoger beroep gemaakt en is niet terug te voeren op de oorspronkelijke klacht. Aangezien een uitbreiding van de klacht in hoger beroep bij het College niet mogelijk is, omdat dit in strijd zou komen met de beginselen van een behoorlijke tuchtprocedure, zal het College dit verwijt niet bij de beoordeling van het hoger beroep betrekken.
Betrokkene is in de punten 2.1 tot en met 2.4.4 van het (aanvullende) verweerschrift in eerste aanleg uitvoerig op het betreffende klachtonderdeel ingegaan. De accountantskamer heeft vervolgens vastgesteld dat [K], kantoorgenoot van betrokkene, bij e-mail van 1 april 2009, de concept-stakingsbalans heeft toegezonden aan [L] en [A] ter ondertekening voor akkoord. Daarbij is vermeld dat gebruik is gemaakt van de aangeleverde openingsbalans per 1 oktober 2006 terwijl de VOF is aangegaan per 1 september 2006, dat in de openingsbalans een bedrag van € 9.265,-- aan immateriële activa is opgenomen en dat er volgens de gegevens van [het kantoor van F] bij de inbreng geen sprake was van enige goodwill. Bij dat e-mailbericht zijn de vennoten tevens op de hoogte gesteld van de door [A] ten aanzien van de openingsbalans gemaakte op- en aanmerkingen. Aangezien de vennoten daarop niet hebben gereageerd heeft betrokkene bij brief van 6 juli 2009 een herziene versie van de balans en resultatenrekening per 31 oktober 2007 aan [M] en [A] toegezonden. In deze brief is vermeld:
“In dit herziene exemplaar zijn twee versies naast elkaar opgenomen. Zowel de versie met de door [I] aangeleverde beginbalans (inbreng), als ook een versie zonder de aangeleverde beginbalans (inbreng), aangezien deze beginbalans door [D] B.V. bestreden wordt vanwege onjuist tenaamstelling en onjuiste datering en tenslotte vanwege het feit dat deze beginbalans afspraken gemaakt tussen de vennoten niet zou weergeven.”Na 6 juli 2009 heeft betrokkene geen werkzaamheden meer verricht en hebben partijen de vaststelling van de stakingsbalans overgelaten aan de arbiters.
Het College is met de accountantskamer van oordeel dat uit vorenstaande feiten niet volgt dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar zou hebben gehandeld.
3.8
In de laatste (vijfde) grief voeren appellanten aan dat de accountantskamer ten onrechte heeft geoordeeld dat betrokkene geen ongeoorloofde druk op hen heeft uitgeoefend met het doel betaling te verkrijgen. Appellanten hebben in dit verband aangevoerd dat in de arbitrageprocedure was afgesproken dat appellanten en hun wederpartij in die procedure ([hun wederpartij]) ieder de helft van de kosten van betrokkene zouden dragen. Toen aan de zijde van deze wederpartij een achterstand ontstond in de betalingen aan betrokkene, heeft betrokkene zijn werkzaamheden gestaakt en heeft hij volgens appellanten ongeoorloofde druk op hen uitgeoefend teneinde hen te bewegen om de achterstand van hun wederpartij te betalen. Dit terwijl de hoogte van de achterstand op dat moment slechts € 2.979,46 bedroeg en betrokkene voor dat bedrag bovendien reeds een betalingsregeling had getroffen met de wederpartij.
Betrokkene is in punt 3.1 van zijn (aanvullende) verweerschrift in eerste aanleg op deze kwestie ingegaan. Betrokkene heeft daarin onder meer gesteld dat [A], die belang had bij een voortvarende afwikkeling van de VOF, zelf had aangeboden om € 2.979,46 bij [het kantoor van F] af te geven tot zekerheid voor de betaling van het openstaande bedrag door [hun wederpartij]. [A] heeft dat bedrag in april 2008 afgegeven. Pas in december 2008 is ten aanzien van latere facturen een betalingsregeling met [hun wederpartij] getroffen, aldus betrokkene.
Deze gang van zaken is door appellanten in hoger beroep niet weersproken. Het College is met de accountantskamer van oordeel dat niet gebleken is dat betrokkene ongeoorloofde druk op appellanten heeft uitgeoefend.
3.9
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.
3.1
Na te melden beslissing op het hoger beroep berust op artikel 43, eerste lid, Wet tuchtrechtspraak accountants, artikel 40 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 en artikel A-100.4 VGC.

4.De beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. J.A.M. van den Berk en mr. drs. P. Fortuin in tegenwoordigheid van mr. J.M.M. Bancken, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2013.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. J.M.M. Bancken