Uitspraak
1.Het procesverloop in hoger beroep
Namens appellanten is [A] verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. D. van der Wal, advocaat te Amsterdam. Betrokkene is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J.C.J. Wouters, advocaat te Amsterdam.
2.De uitspraak van de accountantskamer
3.De beoordeling van het hoger beroep
2. De accountantskamer heeft ten onrechte geoordeeld dat appellanten het verwijt, dat betrokkene niets heeft gedaan om tot een bevredigende oplossing te komen terzake van de kwestie over de ten onrechte in vooraftrek genomen omzetbelasting, niet hebben gepreciseerd of onderbouwd.
3. De accountantskamer heeft ten onrechte in rechtsoverweging 4.6 geoordeeld dat klachtonderdelen b en e verwijten betreffen waarvoor betrokkene geen beroepsmatige verantwoordelijkheid draagt.
4. De accountantskamer heeft ten onrechte geoordeeld dat niet aannemelijk is dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door een openingsbalans te gebruiken naar een stand van zaken per 1 oktober 2006 in plaats van 1 september 2006.
5. De accountantskamer heeft ten onrechte geoordeeld dat betrokkene geen ongeoorloofde druk op appellanten heeft uitgeoefend met het doel betaling te verkrijgen.
Artikel 22, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) bepaalt, voor zover hier van belang, dat een ieder bij een vermoeden van handelen of nalaten als bedoeld in artikel 33, eerste lid, van de Wet op de Registeraccountants door een registeraccountant, binnen drie jaar na de constatering van het handelen of nalaten door middel van een klaagschrift een klacht kan indienen bij de accountantskamer, alsmede dat de accountantskamer de klacht niet in behandeling neemt, indien tussen het moment van het handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van zes jaar is verstreken.
Appellanten hebben in beroep niet betwist dat het betreffende verwijt betrekking heeft op handelen van betrokkene dat meer dan zes jaar voorafgaand aan het indienen van de klacht heeft plaatsgevonden. Zij hebben aangevoerd dat het niet relevant is wanneer dat handelen heeft plaatsgevonden, omdat het voor de ontvankelijkheid slechts gaat om het moment waarop zij van bedoeld handelen wetenschap hebben kregen.
De grief faalt nu deze berust op een onjuiste lezing van artikel 22, eerste lid, Wtra. Uit die bepaling volgt immers dat voor de ontvankelijkheid van een klacht is vereist dat deze wordt ingediend binnen zes jaar na het moment van het handelen of nalaten en tevens binnen drie jaar na de constatering daarvan. Nu het klachtonderdeel niet binnen zes jaar na het moment van het verweten handelen is ingediend, heeft de accountantskamer appellanten terecht ten aanzien van dit klachtonderdeel in hun klacht niet-ontvankelijk verklaard.
De gedragingen van betrokkene waarop de klachtonderdelen betrekking hebben, hebben plaatsgevonden na 1 januari 2007, zodat deze gedragingen dienen te worden beoordeeld aan de hand van de Verordening gedragscode (VGC). Ingevolge artikel A-100.4 VGC dient de registeraccountant onder meer de fundamentele beginselen van deskundigheid en zorgvuldigheid en van professioneel gedrag in acht te nemen. Appellanten zijn van mening dat betrokkene in strijd met deze fundamentele beginselen heeft gehandeld.
Het College zal per grief beoordelen in hoeverre sprake is geweest van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen.
Appellanten hebben bij hun klaagschrift ter toelichting van dit klachtonderdeel enkele producties gevoegd, waaruit blijkt dat zij betrokkene hebben verzocht, althans in de gelegenheid gesteld, om contact op te nemen met de rijksbelastingdienst teneinde de BTW-kwestie te regelen. Het College is van oordeel dat dit klachtonderdeel aldus voldoende is onderbouwd om inhoudelijk te worden beoordeeld. In zoverre slaagt de grief.
Het College is echter van oordeel dat hetgeen appellanten ter onderbouwing hebben aangevoerd niet tot gegrondverklaring van dit klachtonderdeel kan leiden. Het College overweegt daartoe het volgende.
Uit de door appellanten overgelegde stukken blijkt dat op 14 april 2010 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen [A] (hierna: [A]) en betrokkene. Uit de brief van de gemachtigde van appellanten aan betrokkene van 18 mei 2010 en het in hoger beroep overgelegde, door [A] opgestelde, verslag van het gesprek van 14 april 2010 volgt dat [A] in dit gesprek heeft uiteengezet dat hij de BTW-kwestie overdraagt aan zijn nieuwe adviseurs (Londen & Van Holland) met de opdracht een voor [C] gunstige oplossing te bewerkstelligen. Weliswaar heeft de gemachtigde van appellanten bij de brief van 18 mei 2010 betrokkene in de gelegenheid gesteld om, ter beperking van zijn schade, contact op te nemen met de rijksbelastingdienst teneinde een en ander af te wikkelen, maar daarbij is tevens kenbaar gemaakt dat appellanten zelf contact opnemen met de rijksbelastingdienst, indien een bevredigende reactie binnen de gestelde termijn van vijf dagen uitblijft. Het kantoor van betrokkene heeft vervolgens bij brief van 20 mei 2010 meegedeeld dat de dossiers van [A] en zijn ondernemingen extern worden bewaard, dat deze zullen worden bestudeerd en dat uiterlijk rond 10 juni 2010 een reactie zal worden gegeven. Appellanten hebben op die brief niet meer gereageerd. Uit de brief van de rijksbelastingdienst van 11 juni 2010 blijkt dat appellanten zich bij brief van 28 mei 2010 tot deze dienst hebben gewend.
Het College is van oordeel dat, voorzover al een verplichting van betrokkene kan worden aangenomen om mee te werken aan een oplossing van de BTW-kwestie, appellanten door hun eigen handelwijze betrokkene de mogelijkheid hebben ontnomen om stappen te zetten teneinde te komen tot een regeling met de rijksbelastingdienst. Van tuchtrechtelijk verwijtbare gedragingen van betrokkene in dit verband is derhalve niet gebleken.
De grief faalt. Uit de formulering van deze klachtonderdelen in het aanvullend klaagschrift van 8 oktober 2010 blijkt dat deze zowel het handelen van betrokkene betreffen als het handelen van diens kantoorgenoot [G]. Vaststaat dat betrokkene medio 2002 de laatste samenstellingsopdracht met betrekking tot de jaarrekening 2001 heeft uitgevoerd en dat [G] vanaf 2004 de samenstelling van de jaarrekeningen heeft verzorgd. Nu [G] de beroepsmatige verantwoordelijkheid droeg voor het samenstellen van de jaarrekeningen behoort een daarop betrekking hebbende klacht in beginsel slechts aan [G] te worden gericht. Hetzelfde geldt voor wat betreft het klachtonderdeel over het niet meewerken aan een adequate overdracht van dossiers, nu dat klachtonderdeel ziet op stukken die de nieuwe accountant nodig had voor het opstellen van de jaarstukken over 2009. Appellanten hebben aangevoerd dat betrokkene ook beroepsmatige verantwoordelijkheid droeg, omdat hij als hun contactpersoon en adviseur fungeerde. Dit is echter, zoals de accountantskamer heeft overwogen, ontoereikend om betrokkene tuchtrechtelijk verantwoordelijk te houden voor de gedragingen van [G].
In hoger beroep hebben appellanten voorts aangevoerd dat betrokkene aan de arbiters in de arbitrageprocedure en aan de accountantskamer onjuiste informatie heeft verstrekt, door het te doen voorkomen alsof [I] de boekhouder was van de eenmanszaak die is opgegaan in de VOF. Dit laatste verwijt is eerst in hoger beroep gemaakt en is niet terug te voeren op de oorspronkelijke klacht. Aangezien een uitbreiding van de klacht in hoger beroep bij het College niet mogelijk is, omdat dit in strijd zou komen met de beginselen van een behoorlijke tuchtprocedure, zal het College dit verwijt niet bij de beoordeling van het hoger beroep betrekken.
Betrokkene is in de punten 2.1 tot en met 2.4.4 van het (aanvullende) verweerschrift in eerste aanleg uitvoerig op het betreffende klachtonderdeel ingegaan. De accountantskamer heeft vervolgens vastgesteld dat [K], kantoorgenoot van betrokkene, bij e-mail van 1 april 2009, de concept-stakingsbalans heeft toegezonden aan [L] en [A] ter ondertekening voor akkoord. Daarbij is vermeld dat gebruik is gemaakt van de aangeleverde openingsbalans per 1 oktober 2006 terwijl de VOF is aangegaan per 1 september 2006, dat in de openingsbalans een bedrag van € 9.265,-- aan immateriële activa is opgenomen en dat er volgens de gegevens van [het kantoor van F] bij de inbreng geen sprake was van enige goodwill. Bij dat e-mailbericht zijn de vennoten tevens op de hoogte gesteld van de door [A] ten aanzien van de openingsbalans gemaakte op- en aanmerkingen. Aangezien de vennoten daarop niet hebben gereageerd heeft betrokkene bij brief van 6 juli 2009 een herziene versie van de balans en resultatenrekening per 31 oktober 2007 aan [M] en [A] toegezonden. In deze brief is vermeld:
“In dit herziene exemplaar zijn twee versies naast elkaar opgenomen. Zowel de versie met de door [I] aangeleverde beginbalans (inbreng), als ook een versie zonder de aangeleverde beginbalans (inbreng), aangezien deze beginbalans door [D] B.V. bestreden wordt vanwege onjuist tenaamstelling en onjuiste datering en tenslotte vanwege het feit dat deze beginbalans afspraken gemaakt tussen de vennoten niet zou weergeven.”Na 6 juli 2009 heeft betrokkene geen werkzaamheden meer verricht en hebben partijen de vaststelling van de stakingsbalans overgelaten aan de arbiters.
Het College is met de accountantskamer van oordeel dat uit vorenstaande feiten niet volgt dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar zou hebben gehandeld.
Betrokkene is in punt 3.1 van zijn (aanvullende) verweerschrift in eerste aanleg op deze kwestie ingegaan. Betrokkene heeft daarin onder meer gesteld dat [A], die belang had bij een voortvarende afwikkeling van de VOF, zelf had aangeboden om € 2.979,46 bij [het kantoor van F] af te geven tot zekerheid voor de betaling van het openstaande bedrag door [hun wederpartij]. [A] heeft dat bedrag in april 2008 afgegeven. Pas in december 2008 is ten aanzien van latere facturen een betalingsregeling met [hun wederpartij] getroffen, aldus betrokkene.
Deze gang van zaken is door appellanten in hoger beroep niet weersproken. Het College is met de accountantskamer van oordeel dat niet gebleken is dat betrokkene ongeoorloofde druk op appellanten heeft uitgeoefend.