ECLI:NL:CBB:2013:43

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 juli 2013
Publicatiedatum
10 juli 2013
Zaaknummer
AWB 11/1096
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag ontheffing vakbekwaamheidseisen en intrekking vergunning financiële diensten

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag om ontheffing van vakbekwaamheidseisen en de intrekking van een vergunning voor het verrichten van financiële diensten. De appellant, [A] h.o.d.n. [B], had eerder een vergunning verkregen voor het verrichten van financiële diensten, maar deze vergunning werd gedeeltelijk ingetrokken door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) omdat hij niet voldeed aan de vakbekwaamheidseisen zoals vastgelegd in de Wet op het financieel toezicht (Wft). De rechtbank Rotterdam had eerder in een uitspraak van 20 oktober 2011 geoordeeld dat de AFM terecht de vergunning had ingetrokken, omdat appellant niet in het bezit was van de vereiste diploma's en geen ontheffing had gekregen.

Appellant stelde in hoger beroep dat de intrekking van zijn vergunning in strijd was met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel, en dat hij op basis van zijn jarenlange ervaring voldeed aan de vakbekwaamheidseisen. Het College oordeelde echter dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat appellant niet voldeed aan de vereisten voor ontheffing van de vakbekwaamheidseisen. Het College benadrukte dat de wetgever de mogelijkheid heeft om nadere voorwaarden te stellen aan het verrichten van financiële diensten en dat appellant voldoende tijd had gekregen om aan de nieuwe eisen te voldoen.

Het College bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat AFM op goede gronden de vergunning van appellant gedeeltelijk had ingetrokken. Er was geen aanleiding voor een schadevergoeding, aangezien de intrekking van de vergunning rechtmatig was. De uitspraak van het College bevestigt de noodzaak voor financiële dienstverleners om te voldoen aan de vakbekwaamheidseisen en de rol van de AFM in het handhaven van deze eisen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
11/1096 3 juli 2013
22310
Uitspraak op het hoger beroep van:
[A] h.o.d.n. [B], te [woonplaats], appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 oktober 2011 met kenmerk AWB 10/2611 en AWB 11/961 (www.rechtspraak.nl, LJN: BU2986) in het geding tussen
appellant
en
de
Stichting Autoriteit Financiële Markten, verweerster (hierna: AFM).
Gemachtigden van AFM: mr. H.J. Sachse en mr. L. Ait Youss, advocaten te Amsterdam.

1.De procedure

Appellant heeft bij het College beroep ingesteld tegen de bovengenoemde uitspraak van de rechtbank Rotterdam (hierna: rechtbank).
Bij brief van 17 januari 2012 heeft appellant de gronden van het hoger beroep ingediend.
Bij brief van 2 februari 2012 heeft appellant de gronden van het hoger beroep aangevuld en stukken overgelegd.
Bij brief van 10 april 2012 heeft AFM een reactie op het hoger beroepschrift ingediend.
Bij brief van 13 mei 2013 heeft appellant nadere stukken overgelegd.
Op 22 mei 2013 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellant is daar in persoon verschenen. AFM is vertegenwoordigd door haar gemachtigden.

2.De grondslag van het geschil

Voor een weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de bestreden uitspraak. Het College volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 3 november 2006 is appellant een vergunning verleend voor het verrichten van financiële diensten als bedoeld in artikel 10 van de Wet financiële dienstverlening.
Deze vergunning is ingevolge de Invoerings- en aanpassingswet Wet op het financieel toezicht per 1 januari 2007 komen te berusten op artikel 2:83 van de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft).
Bij besluit van 17 december 2007 heeft AFM de vergunning (deels) ingetrokken, te weten voor het bemiddelen in hypothecair krediet en consumptief krediet. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij besluit van 22 februari 2008 ongegrond is verklaard. Bij uitspraak van 24 maart 2009 (te vinden op www.rechtspraak.nl, LJN: BH8571) heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – het beroep van appellant tegen het besluit van 22 februari 2009 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat AFM opnieuw op het bezwaar van appellant beslist. Bij uitspraak van 21 januari 2010 (te vinden op www.rechtspraak.nl, LJN: BL3120) heeft het College deze uitspraak in hoger beroep bevestigd.
Bij besluit van 19 mei 2010 heeft AFM opnieuw op het bezwaar van appellant beslist en het intrekkingsbesluit van 17 december 2007 gehandhaafd, onder aanpassing van de motivering. AFM heeft daarbij aan de intrekking ten grondslag gelegd dat appellant niet voldeed aan de vakbekwaamheidseisen als bedoeld in artikel 4:9 van de Wft.
Voorafgaand aan de nieuwe beslissing op bezwaar van 19 mei 2010, te weten op 17 mei 2010, had AFM de aanvraag van appellant om ontheffing van de vakbekwaamheidseisen afgewezen. Deze afwijzing heeft AFM in bezwaar gehandhaafd.
Appellant heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

3.De uitspraak van de rechtbank

De rechtbank heeft overwogen dat door de hiervoor genoemde, eerdere uitspraken tussen partijen van de rechtbank van 24 maart 2009 en van het College van 21 januari 2010 in rechte vaststaat dat appellant op 1 oktober 2007 niet voldeed aan de diploma-eisen voor het bemiddelen in hypothecair krediet en consumptief krediet, waarmee hij niet voldeed aan de vakbekwaamheidseisen. De rechtbank is van oordeel dat AFM appellants verzoek om ontheffing terecht heeft afgewezen. Appellant voldoet niet aan de vereisten om voor een ontheffing in aanmerking te komen, nu niet aannemelijk is geworden dat hij niet in staat zou zijn geweest de betreffende diploma’s te halen, terwijl evenmin is aangetoond dat de doeleinden die artikel 4:9 van de Wft beoogt te bereiken door appellant anderszins worden bereikt. Appellants stelling, dat hij door zijn jarenlange ervaring voldoet aan de vakbekwaamheidseisen, volgt de rechtbank niet. Naar het oordeel van de rechtbank hecht AFM terecht veel waarde aan de vakbekwaamheid, omdat dit de basis is voor kwalitatief goede financiële dienstverlening. Nu appellant de benodigde diploma’s niet bezat en geen sprake was van een ontheffing, heeft AFM appellants vergunning terecht op grond van artikel 1:104, eerste lid, onderdeel d, van de Wft gedeeltelijk ingetrokken.
Omdat de intrekking van de vergunning in rechte stand houdt, was AFM niet verplicht aan appellant schade te vergoeden.

4.De standpunten van partijen in hoger beroep

4.1
Appellant stelt zich – samengevat – op het standpunt dat zijn vergunning in strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel gedeeltelijk is ingetrokken en hem ten onrechte geen ontheffing is verleend. Hij kon en mocht er op vertrouwen dat een eenmaal verstrekte vergunning niet zou worden ingetrokken wegens strengere eisen, in dit geval het ontbreken van de nieuwe diploma’s. Door zijn jarenlange ervaring heeft hij voldoende kennis in huis en voldoet hij aan de vakbekwaamheidseisen. Hij heeft altijd naar eer en geweten zijn werk gedaan en gefunctioneerd. Nergens blijkt uit dat hij in zijn werkzaamheden heeft gefaald. Er waren dan ook geen gronden aanwezig om de vergunning in te trekken, aldus appellant.
4.2
AFM heeft gemotiveerd verweerder gevoerd.

5.De beoordeling van het geschil

5.1
Aan de orde is of de aanvraag van appellant om ontheffing van de vakbekwaamheidseisen terecht is afgewezen en of zijn vergunning op goede gronden (gedeeltelijk) is ingetrokken. Het College overweegt ter zake als volgt.
5.2
De rechtbank heeft terecht overwogen dat met de genoemde uitspraak van het College van 21 januari 2010 is vast komen te staan dat appellant niet voldeed aan de uit de Wft en de daarop gebaseerde regelgeving voortvloeiende diplomavereisten voor het bemiddelen in hypothecair krediet en consumptief krediet. Ter zitting van het College is door appellant bevestigd dat hij ook thans niet in het bezit is van de benodigde diploma’s. Hij voldeed derhalve niet aan de vakbekwaamheidseisen als bedoeld in artikel 4:9 van de Wft.
5.3
Met de rechtbank is het College van oordeel dat AFM terecht heeft vastgesteld dat appellant niet voldoet aan de in artikel 4:9, vierde lid, van de Wft neergelegde (cumulatieve) vereisten om voor ontheffing van de vakbekwaamheidseisen in aanmerking te komen, welke vereisten inhouden dat de aanvrager aantoont dat redelijkerwijs niet aan de vakbekwaamheidseisen kan worden voldaan en dat de doeleinden die dit artikel beoogt te bereiken ook anderszins worden bereikt.
Appellant heeft niet aangetoond dat hij niet in staat was de vereiste diploma’s te halen. Ter zitting van het College heeft appellant in dat verband verklaard dat hij het behalen van de vereiste diploma’s ook niet nodig vond, gelet op zijn jarenlange ervaring.
Appellant heeft daarnaast ook niet aangetoond dat de doeleinden die artikel 4:9 van de Wft beoogt te bereiken, anderszins worden bereikt. Hetgeen appellant aanvoert omtrent zijn jarenlange ervaring en zijn functioneren heeft de rechtbank daarvoor terecht onvoldoende geacht. Het College verwijst naar zijn – ook door de rechtbank genoemde – uitspraak van 22 februari 2011 (te vinden op www.rechtspraak.nl, LJN: BP6992). Daarin is geoordeeld dat het niet in de rede ligt dat ontheffing wordt verleend van de diploma-eisen op grond van louter werkervaring.
Gelet op het vorenstaande was AFM bevoegd om op grond van artikel 1:104, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wft de aan appellant verleende vergunning gedeeltelijk in te trekken.
5.4
Het College ziet in de feiten en omstandigheden geen aanleiding voor het oordeel dat AFM van die bevoegdheid in het geval van appellant in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken.
De omstandigheid dat het appellant in het verleden op grond van het toen behaalde diploma was toegestaan financiële diensten te verrichten, betekent niet dat die toestemming niet kan worden ingetrokken. De wetgever kan immers in algemene zin niet de bevoegdheid worden ontzegd uit een oogpunt van algemeen belang nadere voorwaarden te stellen aan het mogen verrichten van financiële diensten, en daar vervolgens ook consequenties aan te verbinden als aan die nadere voorwaarden niet wordt voldaan.
In de wet- en regelgeving is voorzien in een overgangsregeling voor dienstverleners, die bij inwerkingtreding van de wetswijziging (nog) niet voldeden aan de vakbekwaamheidseisen. Tot 1 oktober 2007 gold een wettelijke vrijstelling van de vakbekwaamheidseisen. Voorts bestaat de mogelijkheid ontheffing te vragen van die vakbekwaamheidseisen. Appellant is op grond van de overgangsregeling derhalve tot 1 oktober 2007 de tijd geboden te voldoen aan de nieuwe diplomavereisten. Bovendien is beoordeeld of hij in aanmerking komt voor een ontheffing van de vakbekwaamheidseisen. Feitelijk heeft appellant in ieder geval vanaf de verlening van zijn vergunning (3 november 2006) tot de intrekking (17 december 2007) de tijd gehad de benodigde diploma’s te behalen. Bij de vergunningverlening is appellant er bovendien ook uitdrukkelijk op gewezen dat hij momenteel is vrijgesteld van de wettelijke deskundigheidseisen, maar dat hij vóór 1 oktober 2007 nog nadere diploma’s dient te halen ter zake van onder meer hypothecair krediet en consumptief krediet. Van die mogelijkheid heeft appellant om hem moverende reden echter geen gebruik gemaakt. Het College is dan ook van oordeel dat in het geval van appellant niet kan worden gezegd dat onredelijke eisen zijn gesteld om gedeeltelijke intrekking van zijn vergunning te voorkomen en dat de wijze waarop de wet- en regelgeving in zijn geval is toegepast voor hem onevenredige of onaanvaardbare gevolgen met zich meebrengt. De omstandigheid dat appellant niet voor een ontheffing van de vakbekwaamheidseisen in aanmerking komt, omdat hij niet aan de voorwaarden voldoet, maakt dat niet anders.
5.5
Het College komt tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat AFM de vergunning van appellant op goede gronden gedeeltelijk heeft ingetrokken. De rechtbank heeft bovendien terecht geconcludeerd dat er, gelet hierop, voor AFM geen verplichting bestond voor toekenning van schadevergoeding. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.6
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

6.De beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. P.H. Broier als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2013.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. P.H. Broier