ECLI:NL:CBB:2013:40

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 juli 2013
Publicatiedatum
10 juli 2013
Zaaknummer
AWB 12/522
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de vakheffing bloembollen en hoorplicht in bestuursrechtelijke procedures

In deze tussenuitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 4 juli 2013, wordt het beroep van appellanten, telers van bloembollen, tegen een besluit van het Productschap Tuinbouw behandeld. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen de opgelegde vakheffing bloembollen over het jaar 2009, welke door verweerder ongegrond is verklaard. De heffing bedraagt 2%, verdeeld in een kopersdeel en een verkopersdeel van elk 1%. Appellanten stellen dat de verplichte aansluiting bij het Productschap in strijd is met artikel 11 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). Het College heeft eerder geoordeeld dat deze beroepsgrond niet kan slagen.

De uitspraak behandelt ook de vraag of de heffing van 2% aan buitenlandse kopers kan worden opgelegd. Appellanten betogen dat zij het kopersdeel van de heffing over de verkoop aan buitenlandse kopers niet aan verweerder verschuldigd zijn, omdat deze kopers niet heffingsplichtig zouden zijn. Verweerder stelt echter dat de transacties in Nederland plaatsvonden en dat de buitenlandse kopers daarom wel heffingsplichtig zijn. Het College oordeelt dat het aan appellanten is om aan te tonen dat de transacties niet in Nederland hebben plaatsgevonden.

Een belangrijk aspect van de uitspraak betreft de hoorplicht in bestuursrechtelijke procedures. Het College stelt vast dat appellanten niet de gelegenheid hebben gekregen om gehoord te worden voordat het besluit werd genomen. Dit is in strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb), die bepaalt dat belanghebbenden recht hebben om gehoord te worden. Het College draagt verweerder op om binnen drie maanden het gebrek in het besluit te herstellen en een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen, waarbij de hoorplicht in acht moet worden genomen. De einduitspraak zal ook betrekking hebben op de proceskosten en vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 12/522

Tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 juli 2013in de zaak tussen

[A] B.V., en anderen, appellanten,

gemachtigde: mr. G.P. van Malkenhorst, werkzaam bij M&P/Bakkerberaad te Utrecht
en

het Productschap Tuinbouw, verweerder,

gemachtigde: mr. N. Alam, werkzaam bij verweerder

Procesverloop

Bij brief van 30 mei 2012, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, hebben appellanten beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 19 april 2012.
Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellanten gericht tegen de opgelegde vakheffing bloembollen over het jaar 2009 ongegrond verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 19 april 2013 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij gemachtigden van partijen zijn verschenen.

Overwegingen

1.
Het College gaat bij de beoordeling van het geschil op basis van de stukken en het onderzoek ter zitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellanten zijn telers van bloembollen. In verband met de verkoop van bloembollen zijn bij nota’s van 18 en 28 februari 2011 en 1 maart 2011 aan appellanten heffingen opgelegd over het jaar 2009 op grond van de Verordening PT vakheffing bloembollen oogstjaar 2009. Het opgelegde percentage vakheffing bedraagt 2%. Dit percentage betreft een kopersdeel van 1% en een verkopersdeel van 1%. Anders dan appellanten stellen is niet slechts een heffingspercentage (van 2%) voor het verkopersdeel opgelegd. Appellanten hebben tegen de opgelegde heffingen bezwaar gemaakt. Bij brief van 5 april 2012, door verweerder ontvangen op 10 april 2012, hebben appellanten verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op hun bezwaren. Op 12 april 2012 is er telefonisch contact geweest tussen de gemachtigde van appellanten en verweerder over de afhandeling van een groot aantal bezwaren, waaronder deze. Bij besluit van 19 april 2012 heeft verweerder zonder appellanten te horen de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard.
2.1
Appellanten hebben - in verband met behoud van rechten – aangevoerd dat verplichte aansluiting bij het Productschap in strijd is met artikel 11 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM). Het College heeft zich hier al meerdere malen over uitgelaten. Die beroepsgrond kan naar het oordeel van het College niet slagen. Voor de motivering van dit oordeel verwijst het College naar overweging 5.1 in de uitspraak van het College van 30 juni 2010 (LJN: BN0939).
2.2
Met de vaststelling dat de opgelegde heffing van 2% in de aangevochten nota’s bestaat uit een kopersdeel van 1% en een verkopersdeel van 1% treft de stelling dat, gelet op de Wijzingsverordening PT vakheffing bloembollen oogstjaar 2009 van 19 mei 2011 waarbij het heffingspercentage van het verkopersdeel is teruggebracht naar 1% (in plaats van 2%), er nog een aanpassing van de heffingsbesluiten moet plaatsvinden, geen doel.
2.3.1
Het College komt, met de vaststelling dat de aan appellanten opgelegde heffing bestaat uit een verkopersdeel én een kopersdeel, toe aan de stellingen van appellanten die betrekking hebben op het kopersdeel. Appellanten hebben aangevoerd dat een deel van hen bloembollen levert aan buitenlandse afnemers. Zij stellen, onder verwijzing naar een uitspraak van het College van 26 augustus 2011 (LJN: BR6586), zich op het standpunt dat zij het kopersdeel van de heffing over de verkoop van bloembollen aan (bepaalde) buitenlandse kopers niet aan verweerder verschuldigd zijn. Zij kunnen de verplichting tot doorberekening van de heffing niet effectueren, omdat de betreffende buitenlandse kopers niet heffingsplichtig zijn.
2.3.2
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat niet duidelijk is welke appellanten aan buitenlandse kopers bloembollen verkocht zouden hebben. Daarnaast is het, nu de kopers bloembollen van Nederlandse bloembollentelers hebben gekocht, aannemelijk dat de transacties plaatsvonden in Nederland en dat de buitenlandse kopers daarom (wel) heffingsplichtig zijn. Verweerder verwijst in dat verband naar een uitspraak van het College 5 april 2012(LJN: BW2285).
2.3.3
Het College overweegt het volgende. De systematiek van de Verordening PT vakheffing bloembollen oogstjaar 2009 (verder: Verordening 2009) gaat er van uit dat zowel de koper als de teler die verkoopt een heffing verschuldigd is en dat bij verkoop buiten de veiling om de door de koper verschuldigde heffing in beginsel door de verkopende teler wordt geïnd en afgedragen aan verweerder. Dat innen gebeurt via de doorberekening van een bepaald percentage van het transactiebedrag door de verkopende teler aan de koper. Dit uiteindelijk door de koper aan de verkoper betaalde percentage draagt de verkopende teler vervolgens af aan verweerder nadat verweerder de verkopende teler een heffing – het deel dat de verkoper zelf verschuldigd is alsmede het deel dat door de verkoper in rekening moet zijn gebracht bij de koper – heeft opgelegd. Dit systeem is neergelegd in de artikelen 2, 4, 7 en 8 van de Verordening 2009.
2.3.3.1 In de uitspraak van 26 augustus 2011, waarnaar appellanten hebben verwezen, heeft het College geoordeeld dat de doorberekening enkel aan de orde kan zijn indien de koper - ook de buitenlandse koper - heffingsplichtig is. In de genoemde uitspraak van 5 april 2012 heeft het College geoordeeld dat het enkele feit dat de koper is gevestigd in het buitenland niet betekent dat zij niet onder de werkingssfeer van het Productschap valt. Een heffing kan ook aan een buitenlandse ondernemer worden opgelegd mits er sprake is van een heffingsplichtig feit. Op grond van artikel 4 van de Verordening, waarin is bepaald dat de heffing die de koper en verkoper van bloembollen zijn verschuldigd, over iedere transactie wordt opgelegd, is de transactie als het heffingsplichtige feit aan te merken. Bij verkoop door een Nederlandse teler mag verweerder er in beginsel van uitgaan dat de transactie met de koper – ook als dat een buitenlandse koper betreft – plaatsvindt in Nederland. In zo’n geval ligt het op de weg van appellanten om aannemelijk te maken dat de transactie niet in Nederland, maar in het buitenland heeft plaatsvonden, zo volgt uit genoemde uitspraak.
2.2.3.2 Hier is derhalve van belang of en voor welke transacties aannemelijk is dat deze in het buitenland hebben plaatsgevonden. De stelling van verweerder dat moet worden aangetoond welke rechtskeuze partijen hebben gemaakt is onjuist. De Verordening biedt geen grondslag voor deze (aanvullende) eis. Appellanten hebben geen stukken hebben overgelegd waaruit blijkt waar de transacties hebben plaatsgevonden. Appellanten menen echter dat zij daar ten onrechte niet toe in de gelegenheid zijn gesteld, nu er zonder appellanten te horen is beslist op de bezwaren. Verweerder stelt daar tegenover dat appellanten zelf hebben afgezien van een hoorzitting. Daarbij verschillen partijen van mening over de inhoud van het gesprek van 12 april 2012 en de betekenis die daaraan mag worden toegekend. Het College overweegt dat uit vaste jurisprudentie volgt dat het in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorziene recht van een belanghebbende om te worden gehoord alvorens een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure vormt en dat de uitzonderingsmogelijkheden op de hoorplicht restrictief dienen te worden toegepast. Slechts indien, overeenkomstig artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb, de belanghebbende - al dan niet naar aanleiding van een daartoe strekkende vraag van het bestuursorgaan - uitdrukkelijk heeft verklaard geen gebruik te willen maken van zijn recht gehoord te worden, kan van het horen worden afgezien. De bewijslast omtrent de hiertoe gebleken toestemming dient bij het bestuursorgaan te liggen. Dat bewijs is hier niet geleverd. Over de inhoud van het telefoongesprek op 12 april 2012 is niets vastgesteld. De stelling van verweerder dat de ingebrekestelling en/of de omstandigheid dat appellanten geen antwoordbriefje hebben ingestuurd waarop zij hebben aangegeven gehoord te willen worden bewijst dat zij van het recht op horen hebben afgezien, kan niet gevolgd worden. Uit het feit dat appellanten niet uitdrukkelijk hebben aangegeven gehoord te willen worden, mag niet worden afgeleid dat zij niet gehoord wensten te worden (zie ook: uitspraak ABRS van 3 maart 2004, LJN: AO4777).
2.2.3.3 De stelling dat verweerder de mogelijkheid is ontnomen om het geschil in de bezwaarfase te doen eindigen, door niet eerder feiten en omstandigheden naar voren te brengen die nopen tot nader onderzoek, faalt gelet op hetgeen overwogen is ten aanzien van de hoorplicht. Daarbij acht het College nog van belang dat het hier gaat om een door verweerder opgelegde heffing. Verweerder zal aan appellanten uitdrukkelijk gelegenheid moeten bieden aan te tonen dat er geen sprake is van een heffingsplicht. Het afzien van horen heeft er in dit geval ook toe geleid dat het besluit niet rust op een zorgvuldige voorbereiding. Het College is gelet hierop van oordeel dat het besluit in strijd is met artikel 3:2 Awb en artikel 7:3, onder c, Awb. Ingevolge artikel 19, zesde lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan het College het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het College ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding verweerder op te dragen de bedoelde gebreken te herstellen. Hiertoe zal een termijn van drie maanden worden gesteld, na verzending van deze uitspraak.
3.
Nadat het gebrek is hersteld zal op het beroep tegen dat besluit worden beslist. In de einduitspraak zal eveneens worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het griffierecht.

Beslissing

Het College:
draagt verweerder op om binnen drie maanden na de datum van verzending van deze uitspraak het hiervoor geconstateerde gebrek te herstellen en een nieuwe dan wel gewijzigde beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is
overwogen.
Aldus gewezen door mr. M. Munsterman en mr. A.G.J. van Ouwerkerk als griffier, en
uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2013.
w.g. M. Munsterman w.g. A.G.J. van Ouwerkerk