3. 1Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
3.2De Subidieregeling is met ingang van 1 januari 2013 ingetrokken.
Ter zitting heeft appellant, daarnaar gevraagd, gesteld dat hij omzet is misgelopen nadat hij door verweerder niet langer als veiligheidsadviseur op de website werd vermeld, aangezien ondernemers de kosten voor het door hem uitvoeren van een veiligheidsscan vanaf dat moment niet meer gesubsidieerd konden krijgen. Deze stelling komt het College op zichzelf niet onaannemelijk voor, zodat appellant belang houdt bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
3.3Het College ziet zich vervolgens ambtshalve geplaatst voor de beantwoording van de vraag of de bij het bestreden besluit gehandhaafde beslissing van verweerder van 11 februari 2011 een besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en zo ja, of het hier gaat om een besluit als bedoeld in artikel 9 van de Kaderwet.
Het College overweegt dienaangaande als volgt.
Verweerder heeft in zijn beslissing van 11 februari 2011, op grond van diverse in deze beslissing vermelde feiten en omstandigheden met betrekking tot gedragingen van appellant, geconcludeerd dat appellant zich niet houdt aan de Gedragscode. Aan deze laatste constatering is het gevolg verbonden – op grond van punt 8 van de Gedragscode - dat appellant geen veiligheidsadviseur meer is in de zin van artikel 9.1 van de Subsidieregeling. Verweerder heeft in die beslissing voorts geconcludeerd dat hij zich genoodzaakt ziet om appellants VKB-registratie te verwijderen en heeft appellant meegedeeld dat dit betekent dat hij vanaf 24 februari 2011 geen scans meer als VKB-adviseur kan uitvoeren.
Verweerder heeft, in zijn overwegingen in het besluit op bezwaar over de ontvankelijkheid van het bezwaar, zich gericht op het onderdeel van het besluit in primo dat betrekking heeft op het schrappen van appellant van de VKB-lijst. In de hiervoor onder 1 aangehaalde toelichting bij de Subsidieregeling is evenwel opgemerkt dat plaatsing op de lijst geen eis is die uit de regeling voortvloeit, maar een faciliteit voor MKB-ondernemers, en dat een veiligheidsadviseur die niet op de lijst staat vermeld maar wel aan de materiële eisen voldoet een veiligheidsscan kan uitvoeren die voor subsidiëring in aanmerking kan komen. Gelet op deze in de regeling gekozen systematiek heeft, naar het oordeel van het College, het plaatsen op of schrappen van de lijst in beginsel het karakter van een feitelijk handelen, waartegen derhalve geen beroep op grond van de Kaderwet bij het College (of bezwaar bij verweerder) openstaat. Het kwalificeren van schrappen van de VKB-lijst als feitelijk handelen heeft – zoals verweerder blijkens de ontvankelijk-verklaring van het bezwaar lijkt te onderkennen - echter het gevolg, dat een veiligheidsadviseur die met schrapping van de VKB-lijst wordt geconfronteerd zich daartegen in de praktijk niet zal kunnen verzetten met gebruikmaking van de beroepsmogelijkheid die de Kaderwet hem biedt als belanghebbende bij een besluit waarbij een subsidieaanvraag wordt beoordeeld. De vraag of, mede in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, verweerder terecht de schrapping van de lijst van VKB-adviseurs in de context van de Subsidieregeling als een Awb-besluit waartegen appellant kan opkomen heeft gekwalificeerd, kan evenwel in het midden blijven. Het College stelt namelijk vast dat het bezwaar van appellant zich niet alleen richtte tegen de mededeling van verweerder om appellant niet langer als VKB-adviseur te registreren en niet meer als zodanig op de website te vermelden, maar ook - en eigenlijk vooral - tegen de in die brief van 11 februari 2011 vervatte conclusie met betrekking tot de gedragingen van appellant, die daaraan voorafgaat. Naar het oordeel van het College is aan de schrapping van appellant van de VKB-lijst een beslissing voorafgegaan ( namelijk de in verweerders brief vervatte beslissing dat appellant zich niet heeft gehouden aan de Gedragscode ) die is aan te merken als een besluit in de zin van de Awb. Deze laatste beslissing is een publiekrechtelijke rechtshandeling die het in artikel 9.1 van de Subsidieregeling neergelegde rechtsgevolg doet intreden dat aanvragen om subsidie van VKB-ondernemers met appellant als VKB-adviseur waarvan de scan na de datum van 24 februari 2011 ligt, worden afgewezen. Appellants belang is rechtstreeks bij dit besluit betrokken.
Verweerder heeft derhalve terecht appellants bezwaren ontvankelijk verklaard.
3.4Verweerder heeft in zijn beslissing op bezwaar de bezwaren van appellant tegen zijn besluit dat appellant niet aan de Gedragscode voldoet, ongegrond verklaard. Verweerder heeft als wettelijke grondslag voor zijn besluit slechts melding gemaakt van de Kaderwet. Het College is van een andere grondslag niet gebleken. Verweerder stelt zich kennelijk op het standpunt dat zijn besluit dat appellant niet aan de Gedragscode voldoet en derhalve niet als veiligheidsadviseur in de zin van de Subsidieregeling kan worden aangemerkt, voldoende grondslag vindt in de Subsidieregeling en dat hij bevoegd is op grond van die regeling en de Kaderwet besluiten als hier aan de orde te nemen. Het hiervoor bedoelde, in verweerders brief van 24 februari 2011 vervatte, besluit dient dan ook, voor de beoordeling van het beroep, te worden aangemerkt als een besluit dat verweerder op grond van de Kaderwet heeft genomen. Het College acht zich derhalve bevoegd om van het beroep van appellant tegen dit besluit kennis te nemen.
3.5Aan de orde is een besluit van verweerder waarbij, vooruitlopend op de beslissing op een concrete subsidieaanvraag, ten algemene aan de hand van een daarbij gehanteerde Gedragscode is beoordeeld en beslist dat een veiligheidsadviseur (in dit geval appellant), die wegens plaatsing op een door verweerder vastgestelde lijst in beginsel zou kunnen worden ingeschakeld bij een activiteit (uitvoeren van een veiligheidsscan) waarvoor subsidie wordt aangevraagd, niet voldoet aan de voorwaarden en eisen, die in de Subsidieregeling aan die veiligheidsadviseur zijn gesteld.
3.6Uit het bepaalde bij de Kaderwet volgt niet zonder meer dat verweerder bevoegd is besluiten als hiervoor onder 3.5 bedoeld, te nemen. Het College ziet zich dan ook ambthalve gesteld voor de beantwoording van de vraag of verweerder terecht heeft aangenomen dat hij op grond van de Kaderwet bevoegd is dit besluit te nemen. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
3.7Het College stelt allereerst vast dat de Kaderwet geen grondslag biedt voor het stellen van regelen die verweerder een zelfstandige bevoegdheid geeft om ten algemene, dus los van subsidiebesluiten en de daaraan ten grondslag liggende regelen, beslissingen te nemen over het al dan niet - of niet meer- gekwalificeerd zijn van bepaalde personen voor het uitoefenen van een bepaald beroep of bedrijf, dan wel over het beperken van die beroeps- of bedrijfsuitoefening in verband met het ontbreken van die kwalificaties.
Voor zover verweerder meent dat zijn bevoegdheid om dit besluit te nemen gebaseerd kan worden op het feit dat appellant getekend heeft voor de Gedragscode en zich aldus heeft onderworpen aan een sanctie die mede inhoudt dat, wanneer hij zich niet aan de gedragscode houdt, verweerder de bevoegdheid toekomt te bepalen dat hij niet meer wordt erkend als veiligheidsadviseur in de zin van de Subsidieregeling, kan hij niet in die opvatting worden gevolgd. Een dergelijke opvatting miskent dat verweerder, via de Subsidieregeling, het naleven van een Gedragscode voorschrijft en als overheid handhaaft voor een bepaalde groept veiligheidsadviseurs, namelijk die veiligheidsadviseurs die ingeschakeld wensen te kunnen worden voor activiteiten waarvoor verweerder op grond van de Subsidieregeling subsidie verleent. Naar het oordeel van het College kan verweerder de sanctionering van (de niet naleving van) het aldus geïntroduceerde groepsrecht echter niet zonder uitdrukkelijke wettelijke grondslag zelfstandig uitoefenen, voorzover geoordeeld moet worden dat zo’n sanctioneringsbesluit in onvoldoende rechtstreeks verband staat met een concreet besluit tot subsidieverstrekking. Artikel 113, tweede lid, Grondwet, inhoudende dat tuchtrechtspraak door de overheid ingesteld bij de wet wordt geregeld, verzet zich er naar het oordeel van het College tegen dat via de Subsidieregeling door verweerder een vorm van tuchtrechtelijk sanctierecht wordt ingesteld, zonder uitdrukkelijke grondslag en regeling in de Kaderwet. Van dat laatste is, als gezegd, hier geen sprake.
3.8De Kaderwet in samenhang bezien met de voorwaarden die in de Subsidieregeling aan de aanvrager van een subsidie zijn gesteld, geeft derhalve naar het oordeel van het College verweerder slechts de bevoegdheid om een besluit, als hier aan de orde, te nemen indien dit besluit in voldoende mate kan worden aangemerkt als een onderdeel van een concreet besluit omtrent de subsidieverstrekking zelf. Enkele, hierna nader aan te duiden, specifieke kenmerken van de systematiek van de onderhavige Subsidieregeling en van de praktische uitvoering ervan maken dat de vraag of het besluit van verweerder dat hier aan de orde is, nog geacht kan worden in een voldoende duidelijk verband staat met een besluit van verweerder inzake de subsidieverstrekking niet eenvoudig is te beantwoorden. Dienaangaande overweegt het College het volgende.
3.9Het College stelt voorop dat het bepaalde bij artikel 3 van de Kaderwet de regelgever grote ruimte verschaft om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling de criteria voor de subsidieverstrekking en de voorwaarden waaronder de subsidie wordt verleend, (nader) te bepalen. De Kaderwet verzet zich er naar het oordeel van het College op zichzelf niet tegen, dat in de Subsidieregeling voor het verstrekken van subsidie aan de MKB-ondernemer als voorwaarde is gesteld dat datgene waarvoor subsidie wordt aangevraagd moet zijn uitgevoerd door een persoon die aan bepaalde, daarbij nader omschreven eisen en kwalificaties voldoet, bijvoorbeeld de eis dat de betrokken persoon in het bezit is van een bepaald diploma of vergunning of de eis dat hij is ingeschreven in een bepaald register van beroepsbeoefenaren.
3.1Op grond van artikel 9.2 van de Subsidieregeling geldt als voorwaarde voor het verstrekken van een subsidie aan een MKB-ondernemer dat deze een veiligheidsscan heeft laten uitvoeren, die aan de eisen voldoet, die in artikel 9.1 van de regeling aan veiligheidsscan worden gesteld. Ingevolge de definitiebepalingen van artikel 9.1 van de Subsidieregeling voldoet een veiligheidsscan alleen aan de voorwaarden, als de veiligheidsadviseur die de scan heeft uitgevoerd (op zijn beurt) voldoet aan een reeks voorwaarden, die zijn vervat in artikel 9.1 en in de bijlage 1 en 2 van de regeling. Het betreft hier deels eisen die objectief, duidelijk en ondubbelzinnig geformuleerd zijn. De beantwoording van de vraag of daaraan is voldaan vergt louter een feitelijke vaststelling zonder nadere inhoudelijke beoordeling. Zo is in artikel 9.1, tweede gedachtestreepje, aanhef en onder 1, van de Subsidieregeling bepaald dat een veiligheidsadviseur een diploma, certificaat of andere titel moet hebben behaald in tenminste één van de in bijlage 9.1 van de regeling opgenomen opleidingen. Laatstbedoelde opleidingen Veiligheid zijn vermeld op een lijst in bijlage 1, met vermelding van het instituut dat de desbetreffende opleiding verzorgt.
3.11Voor een deel omvat artikel 9.1 echter ook een categorie eisen die, in voorkomend geval, een min of meer uitgebreide beoordeling door verweerder verlangen, meer in het bijzonder wanneer hij staat voor de beantwoording van de vraag of de betrokken veiligheidsadviseur nog steeds kan worden aangemerkt als een veiligheidsadviseur in de zin van de Subsidieregeling. De in artikel 9.1 genoemde eis dat de veiligheidsdeskundige voldoet aan de Gedragscode behoort tot die categorie.
3.12In verband met eisen van uitvoerbaarheid van de Subsidieregeling, en meer in het bijzonder met eisen van rechtszekerheid, dienen de voorwaarden en eisen waaraan voldaan moeten zijn om voor subsidie in aanmerking te komen, vooraf aan de aanvrager duidelijk te zijn. In dit verband constateert het College als bijzonderheid in de systematiek van de Subsidieregeling nog, dat de subsidie, op grond van het bepaalde in artikel 9.5 van de regeling, wordt vastgesteld zonder voorafgaande beschikking tot subsidieverlening, wanneer aanvraag om subsidie is gedaan voor uitsluitend de uitvoering van de veiligheidsscan. Dit maakt het, uit een oogpunt van uitvoerbaarheid van de regeling en van rechtszekerheid voor de subsidieaanvragers - meer nog dan het geval is wanneer eerst een verlenings-beschikking is afgegeven - noodzakelijk dat in principe de subsidievoorwaarden zelf, door een duidelijke, nauwkeurige en ondubbelzinnige formulering, aan de subsidieaanvrager de mogelijkheid bieden vooraf met zekerheid vast te stellen of een door hem ingeschakelde veiligheidsadviseur voldoet aan de eisen die, via de subsidievoorwaarden, aan die adviseur zijn gesteld. Van een dergelijke duidelijke, nauwkeurige en ondubbelzinnige formulering is, in elk geval waar het het voldoen aan de Gedragscode betreft, naar het oordeel van het College geen sprake. Dit volgt reeds uit de aard van de in de code geformuleerde eisen.
3.13Door het feitelijk publiceren van een lijst waarop VKB-adviseurs staan geregistreerd die naar het oordeel van verweerder voldoen aan de eisen die in de regeling zijn gesteld, bereikt verweerder dat de subsidie-aanvragers niettemin over een hanteerbaar systeem kunnen beschikken om vast te stellen dat door hen, wat betreft de voorwaarden en eisen die in verband met de subsidieaanvraag aan een veiligheidsadviseur zijn gesteld, wordt voldaan. Echter, door het aldus, via een dergelijke lijst, naar voren halen van de beslissing of al of niet aan bepaalde eisen om voor subsidie in aanmerking te komen zal zijn voldaan, wordt - in elk geval in de specifieke context van de Subsidieregeling – onder meer het systeem dat, in de Kaderwet in samenhang gelezen met het daaromtrent bepaalde in de Algemene wet bestuursrecht, is voorzien voor de rechtsbescherming van derden-belanghebbenden bij (subsidie ) besluiten - in dit geval veiligheidsadviseurs - doorkruist. Gelet op de belangen van de op de lijst geregistreerde of mogelijk te registreren veiligheidsadviseurs, meer in het bijzonder gelet op hun belang om op te kunnen komen tegen besluiten waarin over het door hen voldoen aan bepaalde eisen, die als voorwaarde aan subsidieverstrekking zijn verbonden, acht het College een dergelijke doorkruising op een wijze als vervat in deze Subsidieregeling niet aanvaardbaar. Daartoe overweegt het College meer in het bijzonder als volgt.
3.14Door aldus met een lijst te werken haalt verweerder zijn beslissingen over het al dan niet voldoen aan de in de Subsidieregeling neergelegde eisen inzake de hoedanigheid van de ingeschakelde veiligheidsadviseur “naar voren” op dit onderdeel. Naar hun aard zijn beslissingen over de vraag of een bepaalde veiligheidsdeskundige al dan niet door verweerder wordt gekwalificeerd als een veiligheidsdeskundige in de zin van de Subsidieregeling besluiten waarbij het belang van die veiligheidsadviseur rechtstreeks is betrokken. Zoals hiervoor is overwogen, is het vereiste, dat een veiligheidsscan door een veiligheidsadviseur als bedoeld in artikel 9.1 van de Subsidieregeling moet worden uitgevoerd een vereiste voor een MKB-ondernemer om met kans op succes subsidie aan te kunnen vragen. Dit brengt mee dat in het kader van de Subsidieregeling in beginsel pas een voor beroep bij het College vatbaar besluit aan de orde is, als beslist wordt op de subsidieaanvraag van een MKB-ondernemer. Immers, pas dit besluit heeft tot (rechts)gevolg dat geen aanspraak op subsidie bestaat, wanneer een MKB-ondernemer als aanvrager van subsidie gebruik maakt van de diensten van een veiligheidsadviseur die niet voldoet aan de in voornoemd artikellid gestelde vereisten. Door te werken met een lijst waarin op voorhand wordt beslist over het wel of niet voldoen van de veiligheidsadviseur aan de subsidievoorwaarden, maakt verweerder de mogelijkheden voor de betrokken veiligheidsadviseur om gebruik te maken van de beroepsmogelijkheid die de Kaderwet hem biedt, in feite illusoir. Gelet op de onzekerheid of een subsidieaanvraag van een MKB-ondernemer zal worden gehonoreerd indien deze een veiligheidsscan van een niet op de lijst van verweerder voorkomende veiligheidsadviseur, zoals appellant, overlegt, valt immers niet in te zien dat enige MKB-ondernemer nog bereid zal zijn om een niet geregistreerde veiligheidsadviseur, zoals appellant, in te schakelen voor een veiligheidsscan, waarvoor hij subsidie wil aanvragen. Aangenomen moet derhalve worden dat appellant in de praktijk geen kans meer zal zien om - na schrapping van zijn naam van meerbedoelde lijst – door een MKB-ondernemer nog te worden betrokken voor het uitvoeren van scans waarvoor deze een subsidieaanvraag in het kader van de Subsidieregeling wil indienen.
3.15Aan hetgeen hiervoor is overwogen doet niet af dat in te toelichting op de systematiek van de Subsidieregeling uitdrukkelijk is aangegeven dat het wel of niet voldoen aan voormelde vereisten niet zonder meer samenvalt met de vermelding van de naam van de veiligheidsadviseur op de meerbedoelde lijst die is opgenomen op de site van SenterNovem. Volgens deze systematiek kan dus de vraag of de betrokken veiligheidsadviseur wel of niet aan de materiële vereisten voldoet, beoordeeld worden in het kader van een subsidieaanvraag, ook indien een veiligheidsadviseur door verweerder niet of niet langer op voormelde site wordt vermeld.
Het enkele vermelden echter in de hiervoor onder 1. aangehaalde toelichting bij de Subsidieregeling, dat ook een veiligheidsadviseur die niet op de site van SenterNovem vermeld staat maar wel aan de materiële eisen van de Subsidieregeling voldoet een veiligheidsscan kan uitvoeren waarvan de kosten voor subsidiëring in aanmerking kunnen komen, maakt niet dat de hiervoor genoemde praktische onmogelijkheden om zulks te doen worden weggenomen. Het gaat hier immers om een schrapping van de lijst op basis van een besluit van verweerder dat tot stand is gekomen na uitgebreide toetsing en beoordeling van diverse feiten en omstandigheden aan de hand van de in de Gedragscode vermelde eisen. Over deze eisen, feiten en omstandigheden en de daaraan te verbinden conclusies bestaat naar hun aard voor een aanvrager geen zodanige duidelijkheid dat valt aan te nemen dat enige aanvrager bereid zal zijn, ondanks het niet meer voorkomen van appellant op de meergenoemde lijst, appellant nog in te schakelen bij een door de aanvrager gewenste veiligheidsscan. De omstandigheid dat de systematiek van het wettelijke kader dus de mogelijkheid biedt dat verweerder, ook in een geval als dit, op het moment van het nemen van een beslissing op een subsidieaanvraag voor een uitgevoerde veiligheidsscan tevens beslist over de vraag of de scan is uitgevoerd door een veiligheidsadviseur, die aan de meerbedoelde eisen voldoet, heeft – mede vanwege het feit dat het hier niet om eisen gaat waarvan de aanvrager zelf eenvoudig kan vaststellen of daaraan is voldaan – een dermate theoretisch karakter, dat daaraan niet de conclusie kan worden verbonden dat het thans bestreden besluit van verweerder in voldoende mate in verband staat met een besluit van verweerder tot het verstrekken van subsidie en derhalve geacht kan worden zijn grondslag te vinden in de Kaderwet.
3.16De slotsom is dat het door appellant aangevochten besluit van verweerder, dat hij als veiligheidsadviseur niet voldoet aan de Gedragscode, niet als een besluit op grond van de Kaderwet kan worden aangemerkt. Een andere wettelijke grondslag valt niet aan te wijzen, zodat dit besluit door verweerder onbevoegdelijk is genomen.