ECLI:NL:CBB:2013:302

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 december 2013
Publicatiedatum
8 januari 2014
Zaaknummer
AWB 13/299
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen tuchtuitspraak inzake overtreding welzijnsnormen vleeskuikenouderdieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 december 2013 uitspraak gedaan in het beroep van een appellant tegen een tuchtuitspraak van het Tuchtgerecht Productschap Pluimvee en Eieren. De appellant, een pluimveehouder, had beroep ingesteld tegen een tuchtuitspraak van 18 maart 2013, waarin hij was veroordeeld tot een geldboete van € 3.100,-- wegens overtreding van de welzijnsnormen voor vleeskuikenouderdieren. De overtreding betrof het niet voldoen aan de vereiste vloeroppervlakte van minimaal 1.300 cm2 per vleeskuikenouderdier, zoals vastgelegd in de Verordening welzijnsnormen vleeskuikenouderdieren 2003. Het tuchtgerecht had vastgesteld dat de appellant in zijn stallen onvoldoende vloeroppervlakte ter beschikking had voor de dieren, wat leidde tot de opgelegde boete.

Tijdens de zitting verklaarde de appellant dat hij niet op de hoogte was van de specifieke regels die golden voor ouderdieren, aangezien hij eerder grootouderdieren had gehouden. Hij gaf aan dat de overtreding niet bewust was, maar voortkwam uit een misverstand over de regelgeving. Het College heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het tuchtgerecht onvoldoende rekening had gehouden met de omstandigheden van de appellant, waaronder zijn nieuwigheid in de sector en het feit dat hij geen economisch voordeel had genoten van de overtreding.

Het College heeft de opgelegde boete als te hoog beoordeeld en heeft deze verlaagd naar € 1.500,--, waarvan € 750,-- voorwaardelijk is, met een proeftijd van twee jaar. De uitspraak van het College is gebaseerd op de feiten en omstandigheden van de zaak, evenals op de relevante wetgeving, waaronder de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 12 december 2013.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
13/299 12 december 2013
20311
Uitspraak in de zaak van:
[bedrijfsnaam], te [vestigingsplaats], appellant van een uitspraak van het Tuchtgerecht Productschap Pluimvee en Eieren, kamer primaire sector (hierna: tuchtgerecht), van 12 februari 2013, met nummer TPPE 03/2013.

1.De procedure

Appellant heeft bij een op 19 april 2013 ingekomen brief beroep ingesteld tegen de op 18 maart 2013 aan appellant verzonden tuchtuitspraak.
De secretaris van het tuchtgerecht heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Bij brief van 25 september 2013 heeft het Productschap Pluimvee en Eieren (Productschap) nadere stukken ingediend.
Op 8 oktober 2013 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellant werd vertegenwoordigd door zijn bestuurder, [naam]. Voor het Productschap zijn verschenen mr. R.B.R. Henke en ir. A.F. van Dijk.

2.De grondslag van het geschil

Artikel 4, aanhef en onder a, van de Verordening welzijnsnormen vleeskuikenouderdieren 2003 (Verordening) bepaalt dat de huisvesting van vleeskuikenouderdieren tenminste dient te voldoen aan de voorwaarde dat per vleeskuikenouderdier een vloeroppervlakte van tenminste 1.300 cm2 beschikbaar is.
Het tuchtgerecht heeft appellant wegens de overtreding van artikel 4, aanhef en onder a, van de Verordening veroordeeld tot een geldboete van € 3.100,--, waarvan
€ 900,-- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Het tuchtgerecht baseert zijn uitspraak op een berechtingsrapport van R.J. Manting (Manting) en H.G.M. Grolleman. Volgens het tuchtgerecht bevat dit berechtingsrapport het bewijs dat appellant minder dan 1.300 cm2 vloeroppervlakte per dier ter beschikking had voor de door het bedrijf in de stallen 1, 2 en 3 gehouden vleeskuikenouderdieren.
Uit het berechtingrapport blijkt dat Manting op 9 november 2012 het pluimveebedrijf van appellant heeft bezocht. Manting rapporteert het volgende:
" Na meting van de stallen op het bedrijf van betrokkenen constateerde ik, relatant R.J. Manting, dat de stallen 1 tot en met 3 een voor de vleeskuikenouderdieren beschikbare vloeroppervlakte hebben van: 768,1 m2 (stal 1), 854,6 m2 (stal 2) en 903,7 m2 (stal 3).
Het is mij, relatant R.J. Manting, uit de administratie van betrokkenen gebleken dat het aantal gehouden vleeskuikenouderdieren (op een leeftijd van 22 weken), op het bedrijf van betrokkenen in de stallen 1 tot en met 3: 6.140 (stal 1), 6.800 (stal 2) en 7.149 in (stal 3) bedroeg.
De vleeskuikenouderdieren in de stallen 1, 2 en 3 bleken niet de voorgeschreven 1.300 cm2 vloeroppervlakte ter beschikking te hebben gehad op de leeftijd van 22 weken. In stal 1 hadden de dieren (768.1 m2: 6.140 =) 1.21 cm2 per dier, in stal 2 (854.6m2:6.800 =) 1.257 cm2 per dier en in stal 3 (903.7 m2: 7.149 =) 1.264 cm2 per dier, hetgeen niet conform de minimale eis zoals gesteld in artikel 4. onder a. van de Verordening welzijnsnormen vleeskuiken ouderdieren 2003 is."
Als de verklaring van [naam] heeft Manting genoteerd:
" De vorige eigenaar had leggrootouderdieren en ik heb tijdens mijn eerste ronde vleeskuikengrootouderdieren opgezet. Daarna liep het contract af met deze fokdieren. De tweede ronde heb ik ouderdieren opgezet en ik ben er van uitgegaan dat dezelfde aantallen konden worden opgezet als bij de
grootouderdieren. Dit is in overleg gegaan met de contractaanbieder en hierdoor is de overbezetting ontstaan. Er is geen sprake van een bewust gemaakte overtreding maar van foutieve keuzes die zijn gemaakt door verschillen in regelgeving betreffende de sectoren vleesvermeerdering en vleesvermeerdering-grootouders."
Op de zitting van het tuchtgerecht verklaarde [naam]:
" Ik heb het bedrijf overgenomen in 2011. De overtreding vond plaats in mijn eerste ronde ouderdieren, nadat ik in de ronde daarvoor grootouderdieren had gehouden. Bij de grootouderdieren gelden geen regels, nu werd ik ineens met deze regels geconfronteerd. Zo moest de breedte van de eierband er af, dat had ik moeten weten maar ik ben teveel afgegaan op de adviseurs. Nu weet ik hoe het in elkaar steekt."

3.De beoordeling van het geschil

3.1
Appellant keert zich alleen tegen de hoogte van de door het tuchtgerecht opgelegde boete.
3.2
Het College stelt voorop dat de waarde van de goederen, met betrekking tot welke de overtreding is begaan, een in aanmerking te nemen factor is bij de bepaling van de hoogte van de op te leggen boete. De door het tuchtgerecht opgelegde boete acht het College, gelet op de aard, ernst en omvang van de gepleegde overtreding, zoals die uit de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden blijkt, evenwel te hoog. Naar het oordeel van het College heeft het tuchtgerecht weliswaar onderkend dat appellant nieuw was in de branche, dat hij na een ronde grootouderdieren overstapte op ouderdieren, waarvan hij zich niet realiseerde dat daarvoor andere regels golden en dat hij kennelijk een zorgvuldige bedrijfsvoering heeft, maar aan deze omstandigheden onvoldoende betekenis gehecht. Daarbij acht het College mede van belang dat in beroep aannemelijk is geworden dat appellant geen economisch voordeel heeft genoten van de vleeskuikenouderdieren waarop de overtreding betrekking heeft.
3.3
Het College acht, mede gelet op de aard, ernst en omvang van de overtreding een boete van € 1.500,--, waarvan € 750,-- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar passend en geboden.
3.4
Het beroep is gegrond en het College vernietigt de bestreden tuchtuitspraak. Het College zal de zaak zelf afdoen en appellant wegens overtreding van artikel 4, aanhef en onder a, van de Verordening, veroordelen tot een boete van € 1.500,-- onder de bepaling dat appellant de helft van die boete niet hoeft te betalen onder de voorwaarde dat hij zich gedurende een proeftijd van twee jaar houdt aan de dierenwelzijnsnormen in de pluimveehouderij. Deze proeftijd vangt aan daags na de bekendmaking van deze uitspraak.
3.5
Deze uitspraak berust op de voorschriften, vermeld in de bestreden tuchtuitspraak, alsmede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.

4.De beslissing

Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden tuchtuitspraak;
- veroordeelt appellant tot een geldboete van € 1.500,-- (zegge: vijftienhonderd euro);
- bepaalt dat appellant een bedrag van € 750,-- (zegge: zevenhondervijftig euro) van deze geldboete niet hoeft te betalen onder de voorwaarde dat hij zich gedurende een proeftijd van twee jaar na deze uitspraak houdt aan de dierenwelzijnsnormen in de pluimveehouderij.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. E.R. Eggeraat en mr. drs. P. Fortuin, in tegenwoordigheid van mr. S.D.M. Michael als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 december 2013.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. S.D.M. Michael