ECLI:NL:CBB:2013:297

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 december 2013
Publicatiedatum
7 januari 2014
Zaaknummer
AWB 13/762
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening taxivervoer zonder vergunning

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 december 2013 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van een ondernemer die taxivervoer aanbiedt met een stretchlimousine. De ondernemer, die zijn bedrijf in [woonplaats] exploiteert, had een last onder dwangsom opgelegd gekregen van de Minister van Infrastructuur en Milieu, omdat hij taxivervoer verrichtte zonder de vereiste vergunning op grond van artikel 76, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000 (Wp2000). De ondernemer maakte bezwaar tegen dit besluit en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, zodat hij zijn activiteiten kon voortzetten zonder de dreiging van een dwangsom.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de ondernemer op 30 mei 2013 taxivervoer heeft verricht zonder de benodigde vergunning. Ondanks de argumenten van de ondernemer, waaronder de stelling dat zijn activiteiten onder de uitzondering voor rouw- en trouwvervoer vallen, oordeelde de voorzieningenrechter dat het vervoer dat hij heeft aangeboden onder de definitie van taxivervoer valt zoals gedefinieerd in de Wp2000. De voorzieningenrechter benadrukte dat de benaming die de ondernemer aan zijn activiteiten geeft, niet van invloed is op de juridische kwalificatie van het vervoer.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de ondernemer niet over de vereiste vergunning beschikt en dat de Minister van Infrastructuur en Milieu terecht een last onder dwangsom heeft opgelegd. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen, en de voorzieningenrechter gaf aan dat het bestreden besluit naar verwachting in stand zal blijven. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

(voorzieningenrechter)
zaaknummer: 13/762
14913
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 december 2013 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam], te [woonplaats], verzoeker

(gemachtigde: mr. A.J. Sol),
en

de Minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder

(gemachtigde: mr. M.B. Gschwind).

Procesverloop

Bij besluit van 20 augustus 2013, verzonden op 22 augustus 2013, heeft verweerder aan verzoeker de last opgelegd zich te onthouden van overtreding van artikel 76, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000 (Wp2000), bij gebreke waarvan verzoeker een dwangsom verbeurt van € 10.000 per geconstateerde overtreding totdat een maximum van € 100.000 zal zijn bereikt.
Tegen dit besluit heeft verzoeker op 27 september 2013 bezwaar gemaakt. Op 8 oktober 2013 heeft hij de voorzieningenrechter van het College verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft op 25 oktober 2013 op de zaak hebbende stukken en een verweerschrift ingediend. Op 31 oktober 2013 en 22 november 2013 heeft hij nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2013.
Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich door zijn gemachtigde laten vertegenwoordigen. Van de zijde van verweerder is tevens verschenen H.A. Jansen, als inspecteur werkzaam bij de Inspectie Leefomgeving en Transport.

Overwegingen

1.
Verzoeker exploiteert te [woonplaats] onder de naam “[bedrijfsnaam]” een limousineverhuurbedrijf. Het wagenpark bestaat uit drie voertuigen. Een daarvan is een zogenoemde stretchlimousine. De website van de onderneming vermeldt dat de voertuigen kunnen worden gehuurd voor Schipholservice, vrijgezellenfeesten, concerten en surprises, casinobezoeken, hotelservice, ‘sightseeing’ en school en examen. Ook biedt verzoeker een trouwarrangement aan.
2.
Tegen verzoeker is proces-verbaal opgemaakt door twee surveillanten van politie van de Politie Amsterdam-Amstelland. Deze hebben op 30 mei 2013 tijdens een controle op de juiste naleving van onder meer de bij of krachtens de Wp2000 gestelde regels en voorschriften geconstateerd dat verzoeker taxivervoer verrichtte zonder over de in artikel 76, eerste lid, van die wet bedoelde vergunning te beschikken.
Naar aanleiding hiervan heeft verweerder het bestreden besluit van 20 augustus 2013 genomen. Verweerder is van mening dat verzoeker heeft gehandeld in strijd met het verbod om zonder daartoe verleende vergunning taxivervoer te verrichten. Daaronder wordt mede het aanbieden van vervoer begrepen. Volgens verweerder moet een herhaling van de inbreuk door verzoeker op bedoeld verbod worden voorkomen.
3.
Verzoeker kan zich hier niet mee verenigen. Verzoeker bestrijdt dat zijn activiteiten onder het toepassingsbereik van artikel 76, eerste lid, Wp2000 vallen. Bij het invoeren van de stretchlimousine vanuit het Verenigd Koninkrijk heeft hij belasting personenauto’s en motorrijwielen (BPM) afgedragen. Als de auto voor taxiwerkzaamheden bestemd zou zijn geweest, dan had dit achterwege kunnen blijven. Voor een taxi wordt immers geen BPM in rekening gebracht. Voorts is verzoeker van mening dat de in artikel 2, aanhef en onder f, Wp2000 gemaakte uitzondering voor rouw- en trouwvervoer van overeenkomstige toepassing is op zijn activiteiten.
Verzoeker verzoekt de voorzieningenrechter het bestreden besluit te schorsen. Het rijden met de limousine vormt een niet te verwaarlozen deel van zijn inkomsten, zodat het van groot belang is dat hij zijn werkzaamheden kan voortzetten zonder dat hem een last onder dwangsom boven het hoofd hangt.
4.
Ingevolge artikel 4 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak in verbinding met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit op grond van de Wet personenvervoer 2000 bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
5.
Ingevolge artikel 76, eerste lid, Wp2000 is het verboden taxivervoer te verrichten zonder een daartoe door verweerder verleende vergunning. Onder taxivervoer wordt op grond van artikel 1, aanhef en onder j, van die wet verstaan: personenvervoer per auto, anders dan bedoeld in onderdeel h, tegen betaling. In onderdeel h is gedefinieerd wat onder openbaar vervoer wordt verstaan.
Artikel 2, aanhef en onder f, van het Besluit personenvervoer 2000 (Bp2000) bepaalt dat de wet (…) niet van toepassing is op vervoer met auto’s of bussen voor de uitvoering van trouwerijen of uitvaarten met inbegrip van het afhalen en terugbrengen van de deelnemers.
De Nota van Toelichting bij Bp2000 (Stb. 2000, 563) vermeldt ter toelichting op artikel 2 het volgende:
“ In artikel 2 wordt uitvoering gegeven aan de mogelijkheid in artikel 2, tweede lid, van de wet om bepaalde vormen van beroepspersonenvervoer uit te sluiten van de werking van de wet. (…) Voor het rouw- en trouwvervoer zowel per auto als per bus geldt dat het gaat om een beperkt aantal gespecialiseerde bedrijven die dit vervoer in een aantal gevallen uitvoeren in combinatie met niet uit vervoer bestaande voorzieningen, terwijl sprake is van een markt van beperkte omvang.”
Vaststaat, en ook niet door verzoeker bestreden is, dat verzoeker op 30 mei 2013 met zijn stretchlimousine, naar hij stelt een normale personenauto, tegen betaling veertien personen heeft vervoerd vanuit Haarlem met als bestemming het Damrak te Amsterdam, dit ter gelegenheid van een surpriseparty. Tevens staat vast dat hij niet over de in artikel 76, eerste lid, Wp2000 bedoelde vergunning beschikt.
Naar voorlopig oordeel betreft het type vervoer zoals verzoeker op 30 mei 2013 heeft verricht of aangeboden personenvervoer per auto tegen betaling. Dit moet derhalve worden aangemerkt als taxivervoer als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder j, Wp2000. De benaming die verzoeker zelf aan deze bedrijfsactiviteit geeft (verhuur van een limousine met chauffeur) maakt dit niet anders.
In geval van autoverhuur waarbij de huurder de auto zelf bestuurt, is geen sprake van taxivervoer als hiervoor bedoeld. Echter, zolang verzoeker, zoals op 30 mei 2013 is vastgesteld, de door hem verhuurde auto zelf bestuurt (of door een eventuele werknemer laat besturen), valt het door hem verrichte of aangeboden vervoer onder dit begrip en dient hij over een vergunning te beschikken.
Voor het oordeel dat de Wp2000 niet op dit taxivervoer van toepassing is, ziet de voorzieningenrechter voorshands geen grond. Dat dergelijk vervoer – doordat het in vrijwel alle gevallen plaatsvindt in het kader van een evenement, de uitstraling van de auto een onderdeel vormt van de beleving van het evenement en niet het aantal kilometers of personen, maar het aantal uren van inzet relevant zijn – dezelfde kenmerken zou hebben als rouw- en trouwvervoer, laat onverlet dat de regelgever bij gebruikmaking van de bevoegdheid om te bepalen dat de wet of de daarop berustende bepalingen geheel of gedeeltelijk niet van toepassing zijn op bepaalde soorten van vervoer enkel die twee specifieke vervoerssoorten heeft aangewezen.
Met verweerder acht de voorzieningenrechter de wijze waarop verzoeker de stretchlimousine heeft ingevoerd en de belastingen die in dat kader zijn afgedragen, niet van betekenis voor het van toepassing zijn van de Wp2000. Van belang is slechts welk vervoer met het voertuig wordt verricht.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient verzoeker voor het verrichten of aanbieden van het hier aan de orde zijnde taxivervoer over een daartoe verleende vergunning te beschikken. Die vergunning heeft verzoeker niet. Er is terecht vastgesteld dat verzoeker op 30 mei 2013 het verbod van artikel 76, eerste lid, Wp2000 heeft overtreden. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder, teneinde herhaling van de overtreding te voorkomen, van zijn bevoegdheid verzoeker een last onder dwangsom op te leggen geen gebruik heeft mogen maken.
Naar verwachting zal het bestreden besluit van 20 augustus 2013 in stand blijven. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus gewezen door mr. C. J. Waterbolk, in tegenwoordigheid van mr. C.G.M. van Ede als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 december 2013.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. C.G.M. van Ede