ECLI:NL:CBB:2013:276

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 december 2013
Publicatiedatum
18 december 2013
Zaaknummer
AWB 11/615
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtzaak over overtreding welzijnsnormen vleeskuikenouderdieren

In deze tuchtzaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, staat de Maatschap [A] centraal, die in beroep gaat tegen een tuchtuitspraak van het Tuchtgerecht Productschap Pluimvee en Eieren. De zaak betreft de overtreding van de welzijnsnormen voor vleeskuikenouderdieren, specifiek de eis dat per vleeskuikenouderdier een vloeroppervlakte van ten minste 1300 cm² beschikbaar moet zijn. De tuchtzaak is ontstaan na een controle op 7 januari 2011, waaruit bleek dat de vloeroppervlakte per dier niet voldeed aan de gestelde norm. Het tuchtgerecht legde een geldboete op van € 2.400,--, waarvan € 1.200,-- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.

De appellante, Maatschap [A], voert aan dat de overtreding het gevolg is van omstandigheden buiten haar invloed en dat het welzijn van de dieren niet in het geding is geweest. Tijdens de procedure bij het tuchtgerecht zijn er onduidelijkheden gerezen over het aantal dieren en de zittingsplaats, wat door de appellante als onterecht werd ervaren. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de zaak opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat de appellante artikel 4 van de Verordening welzijnsnormen vleeskuikenouderdieren heeft overtreden.

Het College oordeelt dat de opgelegde boete te hoog is en verlaagt deze naar € 1.800,--, waarvan € 900,-- voorwaardelijk. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de appellante voor de naleving van de welzijnsnormen en de noodzaak om de dieren voldoende ruimte te bieden. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op 12 december 2013.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
11/615 12 december 2013
20311
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap [A], te [vestigingsplaats], appellante van een tuchtuitspraak nr. TPPE 27/2011 van het Tuchtgerecht Productschap Pluimvee en Eieren, Kamer Primaire Sector (hierna: tuchtgerecht), gewezen op 7 juni 2011.

1.De procedure

Bij brief van 5 juli 2011 heeft het tuchtgerecht appellante afschrift toegezonden van zijn hiervoor vermelde tuchtuitspraak van 7 juni 2011.
Bij een op 3 augustus 2011 ingediend beroepschrift heeft appellante tegen die beslissing bij het College beroep ingesteld.
De secretaris van het tuchtgerecht heeft bij brief van 24 augustus 2011 de op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Het College heeft de zaak behandeld ter zitting van 29 augustus 2013. Namens appellante is [A] (hierna ook: [A]) verschenen. Van de zijde van het Productschap Pluimvee en Eieren (hierna: Productschap) zijn verschenen mr. R.B.R. Henke en R. te Loo.

2.De grondslag van het geschil

In de door het bestuur van het Productschap vastgestelde Verordening welzijnsnormen vleeskuikenouderdieren 2003 (hierna: Verordening) is onder meer het volgende bepaald:
“ Artikel 1
In deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
d. vleeskuikenouderdieren: kippen met een leeftijd van 22 weken of ouder, die
bestemd zijn voor de productie van broedeieren ter verkijging van vleeskuikens;
(…)
Artikel 4
De huisvesting van vleeskuikenouderdieren dient tenminste te voldoen aan de volgende voorwaarden:
a. per vleeskuikenouderdier is een vloeroppervlakte van tenminste 1300 cm² beschikbaar;
(…)
Artikel 8
Bij overtreding van het bepaalde bij of krachtens deze verordening worden tuchtrechtelijke maatregelen gesteld zoals voorzien in de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.”

3.Het berechtingsrapport

Het berechtingsrapport, opgemaakt op 18 mei 2012 door [B], controleur bij CoMore Bedrijfsdiensten B.V., heeft, voor zover hier van belang, de volgende inhoud:
“ Op 7 januari 2011 omstreekt 08.45 uur bevond ik relatant [C] mij op een perceel gelegen aan de [adres]. Aldaar is gevestigd het bedrijf van betrokkenen, zijnde een pluimveebedrijf (vleeskuikenouderdieren) zoals bedoeld in artikel 1. van de Verordening welzijnsnormen vleeskuikenouderdieren 2003 (…). Uit de aan mij ter beschikking gestelde gegevens van Productschap Pluimvee en Eieren betreffende controlebevindingen afkomstig van Verin van een controle uitgevoerd op 5 november 2010 is mij (…) gebleken dat op het bedrijf van betrokkenen, de vleeskuikenouderdieren in de stallen 1, 2 en 3 over een beschikbare vloeroppervlakte beschikten van 1.240 cm² per dier en in stal 4 over een beschikbare vloeroppervlakte van 1.256 cm² per dier, waarmee niet aan de eis is voldaan de aanwezige vleeskuikenouderdieren een vloeroppervlakte ter beschikking te stellen van ten minste 1.300 cm² per vleeskuikenouderdier. (…)
Na meting van de stallen op het bedrijf van betrokkenen constateerde ik (…) dat de stallen 1, 2 en 3 een voor de vleeskuikenouderdieren beschikbare vloeroppervlakte hebben van 687 m². Stal 4 bleek een voor de vleeskuikenouderdieren beschikbare vloeroppervlakte te hebben van 544 m². Tevens constateerde ik dat er bij de opzet van de dieren op 11 juni 2010 in de stallen 1, 2 en 3 op het bedrijf van betrokkenen 5.540 vleeskuikenouderdieren en in stal 4, 4.330 vleeskuikenouderdieren zijn geplaatst. Uit de door betrokkenen aan mij ter beschikking gestelde informatie en uit de door mij geconstateerde aantallen gehouden vleeskuikenouderdieren in stal 1 tot en met stal 4 na de opzet van de dieren op 11 juni 2010 op het bedrijf van betrokkenen, is het mij (…) gebleken dat de vleeskuikenouderdieren in stal 1, 2 en 3 een vloeroppervlakte van 1.240 cm² per dier (687 m² : 5.540 dieren = 1.240 cm²) en in stal 4 een vloeroppervlakte van 1.256 cm² per dier (544 m² : 4.330 dieren = 1.256 cm²) ter beschikking hebben gehad hetgeen niet conform het gestelde in (artikel 4. onder a. van de Verordening welzijnsnormen vleeskuikenouderdieren 2003) is.”
Als verklaring van [A] is in het berechtingsrapport vermeld:
“ Ik heb geen invloed op het feit dat er in de opfokperiode soms weinig uitval is. Daarnaast is 2% extra levering bij leghennen toegestaan terwijl er in de regelgeving als het gaat om de bezetting van vleeskuikenouderdieren geen enkele tolerantie is. Verder verwijs ik u naar het emailbericht d.d. 28 december 2010 aan Verin en de heer [D] van het Productschap Pluimvee en Eieren.”
Bij het berechtingsrapport is een afschrift gevoegd van het door appellant bedoelde emailbericht en van de reactie daarop van het Productschap. In het emailbericht heeft [A] onder meer aangegeven:
“ Hierdoor wil ik U bevestigen Uw brieven van 17 nov. j.l. te hebben ontvangen. (…) In deze brief wijst U er op dat ons bedrijf niet geheel voldoet aan de verordening welzijnsnormen vleeskuikenouderdieren (PPE) 2003. Wie deze normen opgesteld heeft is mij niet bekend. Mij is nooit naar een mening gevraagd, heb daar ook nooit een mening over kunnen/mogen geven. Wel wil ik U aangeven, bijna 32 jaar dagelijks door de stallen te lopen, grote waarde hecht aan het welzijn van dieren, heus niet alleen uit economisch oogpunt. Graag wil ik dan ook van U vernemen in welk opzicht ik mijn dieren niet goed behandel cq tekortkomingen verricht op basis van leefomstandigheden en verzorging. (…) Het bevreemd mij nu voor een berechting in aanmerking te komen. Ons bedrijf wordt al jaren gebruikt door diverse instantie’s en bedrijven als voorbeeld hoe een bedrijf met vleeskuikenouderdieren wordt opgezet en in de praktijk draait. (…)”
Bij schriftelijke verklaring van 10 mei 2011 heeft de voorzitter van het Productschap oplegging van een tuchtrechtelijke maatregel gevraagd.

4.De bestreden tuchtuitspraak

Het tuchtgerecht heeft op grond van de inhoud van het berechtingsrapport en de daarin opgenomen verklaring van [A] geoordeeld dat is komen vast te staan dat op het bedrijf van appellante, in strijd met artikel 4, aanhef en onder a, van de Verordening, niet het minimum vloeroppervlak per dier in de stal beschikbaar is geweest.
Ten aanzien van de verwijtbaarheid overweegt het tuchtgerecht onder meer het volgende. Door te veel dieren te bestellen met het oog op mogelijke uitval in de eerste weken na de opzet neemt appellante het risico dat bij een geringe uitval de welzijnsnormen zullen worden overschreden. Dat risico komt voor haar rekening.
Bij het opleggen van de maatregel heeft het tuchtgerecht rekening gehouden met het feit dat appellante in stallen 1, 2 en 3 het op grond van artikel 4, aanhef en onder a, van de Verordening maximale aantal te houden dieren met 4,8% heeft overschreden en in stal 4 met 3,4%. Het tuchtgerecht houdt rekening met het feit dat appellante een bedrijf heeft van gemiddelde omvang en dat aan haar niet eerder een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd. Naast het sanctioneren van de overtreding van de welzijnsnorm beoogt het tuchtgerecht door middel van het opleggen van een geldboete tevens het economisch voordeel weg te nemen. Het tuchtgerecht gaat bij het bepalen van het economisch voordeel ervan uit
– rekening houdend met eventuele uitval in de eerste twee weken na de opzet – dat er tenminste 800 dieren gemiddeld tenminste 4% te weinig ruimte hebben gehad. Het tuchtgerecht heeft vervolgens de volgende tuchtrechtelijke maatregel opgelegd: een geldboete van € 2.400,--, waarvan € 1.200,-- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.

5.Het standpunt van appellante

Appellante heeft in beroep, zakelijk weergegeven, het volgende tegen de bestreden tuchtuitspraak aangevoerd.
Appellante maakt bezwaar tegen de hoogte van de boete. De overtreding is het gevolg van een samenloop van omstandigheden waarop hij geen invloed heeft gehad. Het enkele feit dat de vleeskuikenouderdieren minder cm² vloeroppervlak tot hun beschikking hebben gehad dan de Verordening voorschrijft, hoeft niet te betekenen dat het welzijn van deze dieren in het geding is geweest. Appellante durft gerust te stellen meer inzicht te hebben in het wel en wee van de dieren dan menigeen die de welzijnsnormen heeft bedacht ten behoeve van het dier.
Appellante maakt ook bezwaar tegen de gang van zaken tijdens de procedure bij het tuchtgerecht. In de schriftelijke verklaring van 10 mei 2011 is vermeld dat er in de stallen 1, 2 en 3 in totaal 5.540 vleeskuikenouderdieren zijn geplaatst en op het bedrijf in totaal 9.970 dieren. Er waren echter in zowel stal 1, 2 als 3 5.540 dieren geplaatst, en dat maakte met de 4.330 dieren in stal 4 in totaal 20.950 dieren. Vóór de zitting van het tuchtgerecht heeft appellante de gemachtigde van het Productschap hierop gewezen. Tijdens de zitting van het tuchtgerecht heeft de gemachtigde van het Productschap vervolgens de schriftelijke verklaring aangepast en het tuchtgerecht heeft aan de hand daarvan uitspraak gedaan. In de uitspraak is ten onrechte vermeld dat 800 dieren te weinig ruimte hebben gehad. Uitgaande van de normen uit de Verordening hebben immers alle dieren te weinig ruimte gehad. De verklaring van appellante is in de uitspraak onjuist weergegeven. De fokker had inderdaad 500 dieren méér geleverd dan besteld, maar die dieren werden niet op het bedrijf van appellante geplaatst, maar bij het opfokbedrijf, dat de dieren voor appellante opfokt. Zowel bij de fokker als bij de opfokker is een lagere uitval geweest dan mocht worden verwacht. Bij de opzet waren de vleeskuikenouderdieren 20 weken oud. In de eerste twee weken na de opzet valt meestal 0,5% van de dieren uit. In dit geval heeft appellante in de eerste twee weken na de opzet een uitval gehad van 3%.
In de uitspraak van het tuchtgerecht is voorts ten onrechte vermeld dat de zitting is gehouden in Amersfoort. De zitting is, zoals vermeld in het proces-verbaal, gehouden in Den Haag.

6.De reactie van het Productschap

Het Productschap is van mening dat het tuchtgerecht uitspraak heeft kunnen doen op basis van de schriftelijke verklaring van 10 mei 2011, zoals deze bij aanvang van de zitting is aangepast. Het tuchtgerecht heeft, zoals in het proces-verbaal is vermeld, zitting gehouden in Den Haag. In de uitspraak is inderdaad ten onrechte vermeld dat de zitting in Amersfoort gehouden zou zijn.
De onderhavige zaak behoort tot de eerste zaken wegens overtreding van artikel 4 van de Verordening die het tuchtgerecht heeft behandeld. Bij deze eerste, in juni 2011 behandelde zaken heeft het tuchtgerecht 50% van het gehele boetebedrag voorwaardelijk opgelegd, ook voorzover daarin een bedrag is begrepen dat ziet op het met de overtreding behaalde economische voordeel. Hierna is het tuchtgerecht strenger geworden.

7.De beoordeling van het geschil

7.1
Ten aanzien van de aanpassing van de schriftelijke verklaring ter zitting van het tuchtgerecht overweegt het College het volgende. Het Productschap heeft onweersproken gesteld dat de schriftelijke verklaring meteen bij aanvang van de zitting van het tuchtgerecht is aangepast. Het betreft het herstel van een kennelijke fout – uit het berechtingsrapport blijkt immers dat in elk van de stallen 1, 2 en 3 5.540 dieren waren ondergebracht – welke ook appellante was opgevallen. Niet gebleken is dat appellante hierdoor is benadeeld. Onder deze omstandigheden is het College van oordeel dat de schriftelijke verklaring mocht worden aangepast en dat het tuchtgerecht van de aangepaste schriftelijke verklaring heeft mogen uitgaan.
7.2
Aan de door appellante aangewezen onjuiste vermelding van de zittingsplaats van het tuchtgerecht gaat het College voorbij, nu niet duidelijk is geworden hoe appellante daardoor benadeeld kan zijn.
7.3
Voor zover appellante met haar opmerkingen over de toepasselijkheid van de in de Verordening neergelegde welzijnsnormen tevens heeft bedoeld om de rechtmatigheid van artikel 4, aanhef en onder a, van de Verordening ter discussie te stellen, overweegt het College het volgende. De rechtmatigheid van algemeen verbindende voorschriften, zoals hier aan de orde, kan bij wege van exceptieve toetsing worden beoordeeld in het kader van een (hoger) beroep. Aan een algemeen verbindend voorschrift kan volgens vaste jurisprudentie slechts verbindende kracht worden ontzegd, wanneer het in strijd is met een hogere – algemeen verbindende – regeling, dan wel wanneer met inachtneming van de beoordelingsvrijheid van de regelgever en derhalve terughoudend toetsend, geoordeeld moet worden dat het voorschrift de toetsing aan de algemene rechtsbeginselen niet kan doorstaan. Voor wat betreft de totstandkoming van het voorschrift verwijst het College naar de bij de Verordening behorende toelichting. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat het Productschap niet in redelijkheid tot de vaststelling van het betreffende voorschrift heeft kunnen komen, dan wel dat het voorschrift anderszins de toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kan doorstaan.
7.4
Het College stelt vast dat appellante artikel 4, aanhef en onder a, van de Verordening heeft overtreden. Het College overweegt daartoe dat appellante blijkens het berechtingsrapport in de stallen 1, 2 en 3, met een voor vleeskuikenouderdieren beschikbare oppervlakte van 687 m² per stal, bij de opzet (telkens) 5.540 vleeskuikenouderdieren per stal heeft geplaatst en in stal 4, met een oppervlakte van 544 m², 4.330 dieren. Ten tijde van de opzet waren de dieren, zoals ter zitting verklaard, ongeveer 20 weken oud. Ingevolge artikel 4 van de Verordening is relevant hoeveel vloeroppervlakte voor de dieren beschikbaar was op de datum waarop deze 22 weken oud waren. De in dit artikel neergelegde huisvestingsnormen zijn immers slechts van toepassing op vleeskuikenouderdieren. Dat zijn, ingevolge de definitiebepaling in artikel 1, aanhef en onder d, van de Verordening, kippen met een leeftijd van 22 weken of ouder, die bestemd zijn voor de productie van broedeieren ter verkrijging van vleeskuikens.
Het aantal teveel gehouden dieren ten tijde van de opzet kan worden gesteld op 912 (het aantal geplaatste dieren ad 20.950 minus 20.038 dieren, zijnde het maximale aantal dieren dat op grond van artikel 4, aanhef en onder a, van de Verordening mocht worden gehouden). Het tuchtgerecht heeft blijkens de aangevallen uitspraak rekening gehouden met uitval van de dieren tussen de datum van opzet en de datum waarop deze 22 weken oud waren, door uit te gaan van een aantal teveel gehouden vleeskuikenouderdieren van (ongeveer) 800. De uitval waarmee het tuchtgerecht rekening heeft gehouden bedraagt derhalve 112 dieren, oftewel ongeveer 0,5%. [A] heeft ter zitting erkend dat 0,5% een normaal uitvalspercentage is. Het College acht het dan ook redelijk om met een dergelijke uitval rekening te houden. [A] heeft voorts verklaard dat de uitval in de hier aan de orde zijnde periode hoger was, namelijk 3%. Het College acht dit evenwel onvoldoende onderbouwd, zodat daaraan voorbij wordt gegaan.
Het vorenstaande leidt het College tot de conclusie dat voor de in de stallen 1 tot en met 4 ondergebrachte dieren, op de datum waarop deze 22 weken oud waren, niet tenminste 1.300 cm² per dier beschikbaar is geweest, zodat appellante artikel 4, aanhef en onder a, van de Verordening heeft overtreden.
Het College ziet niet in dat appellante geen verwijt kan worden gemaakt van deze overtreding. Appellante is immers verantwoordelijk voor een juiste naleving van de regels op haar bedrijf. Dat er tijdens de fok en de opfok minder uitval heeft plaatsgevonden dan waarmee appellante rekening had gehouden doet niet af aan de verwijtbaarheid van appellante. Appellante had immers minder dieren kunnen bestellen om het risico te vermijden dat er – bij geringe uitval – teveel vleeskuikenouderdieren in haar stallen zouden verblijven.
7.5
De grieven van appellante zijn voorts gericht tegen de hoogte van de door het tuchtgerecht opgelegde geldboete.
Het College stelt voorop dat de waarde van de goederen, met betrekking tot welke de overtreding is begaan, een in aanmerking te nemen factor is bij de bepaling van de hoogte van de op te leggen boete. De door het tuchtgerecht opgelegde boete is naar het oordeel van het College, gelet op de aard, ernst en omvang van de gepleegde overtreding, zoals die uit de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden blijkt, evenwel te hoog. Het College acht, mede gelet op de omvang van de overtreding en hetgeen van de zijde van het Productschap is aangevoerd over de ernst van het feit, een boete van € 1.800,--, waarvan € 900,-- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, passend en geboden.
7.6
Het beroep is gegrond en de bestreden tuchtuitspraak dient te worden vernietigd. Het College zal de zaak zelf afdoen en appellante wegens overtreding van artikel 4, aanhef en onder a, van de Verordening veroordelen tot een boete van € 1.800,--, onder de bepaling dat appellante een bedrag van € 900,-- niet hoeft te betalen onder de voorwaarde dat zij zich gedurende een proeftijd van twee jaar houdt aan de dierenwelzijnsnormen in de pluimveehouderij. Deze proeftijd vangt aan daags na de bekendmaking van deze uitspraak.
7.7
Deze uitspraak berust op de voorschriften, vermeld in de bestreden tuchtuitspraak, alsmede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.

8.De beslissing

Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden tuchtuitspraak;
- veroordeelt appellante tot een geldboete van € 1.800,-- (zegge: achttienhonderd euro);
- bepaalt dat appellante een bedrag van € 900,-- (zegge: negenhonderd euro) van deze
geldboete niet hoeft te betalen onder de voorwaarde dat zij zich gedurende de proeftijd
van twee jaar na deze uitspraak houdt aan de dierenwelzijnsnormen in de
pluimveehouderij.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. B. Verwayen en mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. J.M.M. Bancken, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 december 2013.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. J.M.M. Bancken