In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gaat het om de ontvankelijkheid van een beroep tegen een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants. De appellanten, bestaande uit vijf personen, hebben een klacht ingediend tegen de registeraccountant [F] RA, die op 28 april 2010 door de raad van tucht ongegrond is verklaard. De appellanten hebben op 28 juni 2010 beroep ingesteld tegen deze beslissing. De procedure kende verschillende vertragingen, onder andere door medische omstandigheden van de appellanten. Tijdens de zitting op 8 oktober 2013 zijn de appellanten en hun gemachtigde verschenen, terwijl de betrokkene ook aanwezig was met zijn advocaat.
Het College heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld. Het College oordeelt dat het beroep van appellanten sub 1 tot en met 4 ontvankelijk is, maar het beroep van [D] niet-ontvankelijk is omdat er geen machtiging was. Daarnaast is het beroep van [E] niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij niet tot de oorspronkelijk klagers behoorde. Het College heeft vastgesteld dat de raad van tucht de klacht inhoudelijk heeft beoordeeld en de appellanten terecht als klagers heeft aangemerkt. De klacht van de appellanten houdt in dat de betrokkene zijn verplichtingen als accountant niet is nagekomen, wat heeft geleid tot ernstige gevolgen voor de vennootschappen van de appellanten.
Het College concludeert dat de appellanten hun verwijten niet aannemelijk hebben gemaakt en dat de raad van tucht terecht tot zijn beslissing is gekomen. De beslissing van het College is dat het beroep, voor zover ingesteld door [D] en [E], niet-ontvankelijk is, en het beroep van [A], [B] en [C] wordt verworpen. De uitspraak is gedaan op 19 november 2013.