ECLI:NL:CBB:2013:244

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 november 2013
Publicatiedatum
25 november 2013
Zaaknummer
AWB 10/634
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid beroep tegen beslissing raad van tucht voor registeraccountants

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gaat het om de ontvankelijkheid van een beroep tegen een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants. De appellanten, bestaande uit vijf personen, hebben een klacht ingediend tegen de registeraccountant [F] RA, die op 28 april 2010 door de raad van tucht ongegrond is verklaard. De appellanten hebben op 28 juni 2010 beroep ingesteld tegen deze beslissing. De procedure kende verschillende vertragingen, onder andere door medische omstandigheden van de appellanten. Tijdens de zitting op 8 oktober 2013 zijn de appellanten en hun gemachtigde verschenen, terwijl de betrokkene ook aanwezig was met zijn advocaat.

Het College heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld. Het College oordeelt dat het beroep van appellanten sub 1 tot en met 4 ontvankelijk is, maar het beroep van [D] niet-ontvankelijk is omdat er geen machtiging was. Daarnaast is het beroep van [E] niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij niet tot de oorspronkelijk klagers behoorde. Het College heeft vastgesteld dat de raad van tucht de klacht inhoudelijk heeft beoordeeld en de appellanten terecht als klagers heeft aangemerkt. De klacht van de appellanten houdt in dat de betrokkene zijn verplichtingen als accountant niet is nagekomen, wat heeft geleid tot ernstige gevolgen voor de vennootschappen van de appellanten.

Het College concludeert dat de appellanten hun verwijten niet aannemelijk hebben gemaakt en dat de raad van tucht terecht tot zijn beslissing is gekomen. De beslissing van het College is dat het beroep, voor zover ingesteld door [D] en [E], niet-ontvankelijk is, en het beroep van [A], [B] en [C] wordt verworpen. De uitspraak is gedaan op 19 november 2013.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/634 19 november 2013
20010
Uitspraak in de zaak van:
1.
[A],
2.
[B],
3.
[C],
4.
[D],
5.
[E],allen (woonplaats kiezende) te [vestigingsplaats], appellanten van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), gewezen op 28 april 2010, met nummer R 664.

1.De procedure

Op 28 april 2010 heeft de raad van tucht appellanten sub 1 tot en met 4 afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, op 6 januari 2009 door appellanten sub 1 tot en met 4 ingediend tegen [F] RA (hierna: betrokkene).
Bij een op 28 juni 2010 ontvangen brief hebben appellanten tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De accountantskamer heeft bij brief van 7 juli 2010 de stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 14 oktober 2010 hebben appellanten de gronden van het beroep nader toegelicht.
Bij brief van 16 november 2010 heeft betrokkene een reactie op het beroepschrift ingediend.
De zittingen die waren voorzien voor 31 januari 2012 en 3 april 2012 zijn op verzoek van appellanten wegens medische omstandigheden komen te vervallen.
Op 8 oktober 2013 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Van de zijde van appellanten is verschenen [A]. Voorts is betrokkene verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. J.M.W. Feijen, advocaat te Hilversum.

2.De beslissing van de raad van tucht

Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht ongegrond verklaard.
Ter zake de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.

3.De beoordeling van het beroep

3.1
Het op 28 juni 2010 ontvangen beroepschrift is ondertekend door [A] en vermeldt dat het (mede) is ingediend namens [B], [E], [C] en [D]. Ten aanzien van het namens [D] ingestelde beroep, overweegt het College ambtshalve het volgende.
Bij brief van 30 juni 2010 heeft het College [A] verzocht een door [C], [D] en [B] ondertekende verklaring over te leggen, waaruit blijkt dat zij hem hebben gemachtigd namens hen in rechte op te treden. Op 11 augustus 2010 heeft het College een identieke versie van het eerdergenoemde beroepschrift ontvangen, voorzien van handtekeningen van [E], [C] en [B]. Dit stuk wordt door het College aangemerkt als een machtiging in vorenbedoelde zin, en dit brengt met zich dat laatstgenoemden, samen met [A], de instellers zijn van het onderhavige beroep. Nu niet is gebleken dat ook [D] [A] heeft gemachtigd, is het beroep, voor zover het namens [D] is ingesteld, niet-ontvankelijk.
3.2
Voor zover het beroep is ingesteld door [E], overweegt het College voorts als volgt.
Het College stelt voorop dat de raad van tucht de klacht inhoudelijk heeft beoordeeld en daarbij appellanten sub 1 tot en met 4 als klagers heeft aangemerkt. Voor zover betrokkene in beroep zijn verweer herhaalt dat onduidelijk is wie hier de klagers zijn, volgt het College hem hierin niet, gelet op het navolgende.
[G] heeft de onderhavige klacht ingediend namens appellanten sub 1 tot en met 4, hetgeen genoegzaam blijkt uit hun, op 12 januari 2009 ingediende, volmachten. Nadat [G] zich bij brief van 17 februari 2009 als hun gemachtigde heeft teruggetrokken, zijn genoemde appellanten in dezen klagers gebleven. Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht genoemde appellanten derhalve terecht als klagers aangemerkt.
Op grond van artikel 52, eerste lid, van de Wet op de Registeraccountants (hierna: de Wet RA), zoals deze wet luidde ten tijde hier van belang, is het instellen van beroep tegen een beslissing van de raad van tucht uitsluitend voorbehouden aan de betrokken registeraccountant, de oorspronkelijke klager, dan wel het bestuur van het (voormalige) Nederlands Instituut van Registeraccountants (hierna: Nivra). Hieruit volgt dat, nu [E] niet behoorde tot de oorspronkelijk klagers, het beroep, voor zover het door hem is ingesteld, niet-ontvankelijk is.
3.3
Voor zover het beroep is ingesteld door appellanten sub 1 tot en met 3, overweegt het College inhoudelijk als volgt.
3.4
De klacht, zoals door de raad van tucht is vastgesteld, houdt in dat vanaf het moment dat betrokkene is gaan functioneren als accountant van appellanten, er geen jaarrekeningen meer zijn gemaakt voor de vennootschappen en geen belastingaangiften zijn gedaan, ondanks dat een medewerker van het kantoor van betrokkene regelmatig op het kantoor van appellanten aanwezig was om de administratie te verwerken.
In het klaagschrift hebben appellanten voorts als verwijt aangevoerd dat, mede doordat betrokkene niet of onvolledig meewerkte aan de controle van de rijksbelastingdienst, zij werden geconfronteerd met een onderzoek van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (hierna: FIOD), en dat door dit onderzoek de activiteiten van hun vennootschappen moesten worden beëindigd en zij aansprakelijk zijn gesteld voor de schulden van de vennootschappen.
De beroepsgronden van appellanten bevatten dezelfde verwijten. Voorts voeren zij aan dat het oordeel van de raad van tucht volkomen in tegenspraak is met de werkelijkheid. Volgens appellanten dienen [H], [G], [I], [J] en betrokkene te worden gehoord als getuigen.
3.5
Volgens vaste rechtspraak van het College ligt het op de weg van de klager zijn klacht te motiveren en met bewijs te onderbouwen.
3.6
Naar het oordeel van het College hebben appellanten hun vorenbedoelde verwijten ook in beroep niet aannemelijk gemaakt, ondanks dat zij verschillende malen hebben aangekondigd een gespecificeerd dossier in te dienen en daartoe ruimschoots gelegenheid hadden. Hierbij neemt het College in aanmerking dat betrokkene een aan [A] toegezonden opdrachtbevestiging van 21 juni 2004 heeft overgelegd, welke slechts gewag maakt van een door betrokkene te verrichten onderzoek naar opgaven in verband met een vonnis van de rechtbank Den Haag van 17 december 2003. Voorts blijkt uit een, eveneens door betrokkene overgelegd, overzicht van werkzaamheden weliswaar dat [I], medewerker van het kantoor van betrokkene, werkzaamheden op het kantoor van appellanten heeft verricht en dat ten aanzien van alle hierin vermelde werkzaamheden in totaal ruim € 32.000,- in rekening is gebracht, maar het biedt geen steun voor het verwijt van appellanten dat erop neerkomt dat betrokkene heeft nagelaten activiteiten te verrichten waartoe hij van de zijde van appellanten opdracht zou hebben gehad. Gelet op het voorgaande gaat het College voorbij aan het verzoek van appellanten getuigen te horen, temeer omdat appellanten dit verzoek reeds in het op 28 juni 2010 ontvangen beroepschrift hebben gedaan en eerst ter zitting van enige toelichting hebben voorzien.
3.7
Het voorgaande brengt het College tot de conclusie dat het beroep, voor zover het is ingesteld door appellanten sub 1 tot en met 3, dient te worden verworpen.
3.8
Na te melden beslissing op het beroep berust op titel II Wet RA, zoals deze wet luidde vóór 1 mei 2009.

4.De beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep, voor zover het is ingesteld namens [D], niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep, voor zover het is ingesteld door [E], niet ontvankelijk; en
  • verwerpt het beroep, voor zover het is ingesteld door [A], [B] en [C].
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. M.M. Smorenburg en mr. drs. P. Fortuin, in tegenwoordigheid van mr. S.D.M. Michael, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 november 2013.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. S.D.M. Michael