ECLI:NL:CBB:2013:242

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 november 2013
Publicatiedatum
21 november 2013
Zaaknummer
AWB 12/1027
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.E. Doolaard
  • E. van Kerkhoven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van de bedrijfstoeslag voor landbouwpercelen en de intrekkingsregeling

In deze zaak hebben appellanten, bestaande uit [A], [B] en [C], beroep ingesteld tegen de beslissing van de Staatssecretaris van Economische Zaken over de vaststelling van hun bedrijfstoeslag voor het jaar 2011. De Staatssecretaris had op 4 mei 2012 een primaire beslissing genomen waarin de bedrijfstoeslag werd vastgesteld op € 23.292,07, gebaseerd op 54,74 beschikbare toeslagrechten en een geconstateerde oppervlakte van 49,79 ha. Appellanten hadden 26 percelen opgegeven, maar twee percelen, waaronder perceel 29, waren ook geclaimd door een andere landbouwer, [D].

De appellanten hebben in hun bezwaar aangevoerd dat zij perceel 29 ten onrechte niet als onderdeel van hun bedrijf hebben kunnen opgeven, omdat zij dit perceel feitelijk in gebruik hadden. De Staatssecretaris heeft echter vastgesteld dat appellanten op 15 mei 2011 geen gebruiksrecht hadden op perceel 29, en dat de uitbetaling van de toeslagrechten niet op dit perceel kon worden gebaseerd. De appellanten hebben tijdens een controle door de NVWA aangegeven dat zij geen recht hadden op het perceel, wat door het College als een erkenning van het ontbreken van een gebruikstitel werd gezien.

Het College heeft overwogen dat appellanten niet konden aantonen dat zij op de peildatum over een gebruikstitel beschikten en dat perceel 29 derhalve niet tot hun bedrijf behoorde. De intrekkingsregeling, zoals vastgelegd in artikel 25 van Verordening (EG) nr. 1122/2009, werd ook besproken, waarbij het College oordeelde dat appellanten niet meer in staat waren om hun opgave te verlagen na de melding van de onregelmatigheden door de Staatssecretaris.

Uiteindelijk heeft het College het beroep ongegrond verklaard, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. W.E. Doolaard, met mr. E. van Kerkhoven als griffier, op 15 november 2013.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 12/1027
5101

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 november 2013 in de zaak tussen

[A], [B] en [C], te [vestigingsplaats], appellanten

(gemachtigde: mr. drs. C.C. van Harten),
en

de Staatssecretaris van Economische Zaken,

(gemachtigde: bc. R. Weltevreden).

Procesverloop

Bij besluit van 4 mei 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellanten voor het jaar 2011 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 vastgesteld.
Bij besluit van 13 september 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard.
Appellanten hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2013. Appellanten en hun gemachtigde zijn, zoals tevoren bericht, niet verschenen. Voor verweerder is genoemde gemachtigde verschenen.

Overwegingen

1.
Appellanten hebben voor 2011 om uitbetaling van hun toeslagrechten verzocht en hiervoor 26 percelen met een totale oppervlakte van 55.77 ha opgegeven. Verweerder heeft appellanten op 30 juni 2011 telefonisch in kennis gesteld van het feit dat de percelen 1 en 29 (gewascode 265, blijvend grasland) ook zijn geclaimd door landbouwer [D] en op
15 mei 2011 niet in gebruik zijn bij appellanten. Bij het primaire besluit heeft verweerder onder oplegging van een korting de bedrijfstoeslag voor 2011 vastgesteld op € 23.292,07. Bij die vaststelling is verweerder uitgegaan van 54,74 beschikbare toeslagrechten, een in aanmerking genomen oppervlakte 54.74 ha en een definitieve (geconstateerde) oppervlakte van 49,79 ha. Verweerder heeft de geconstateerde oppervlakte van de percelen 1 en 29 op nihil gesteld.
2.
De eigenaar van het perceel heeft – samengevat weergegeven – op 2 september 2013 desgevraagd telefonisch aan verweerder medegedeeld dat perceel 29 in2010 in gebruik was bij [D], die het daadwerkelijk gebruikte voor voederwinning en mestafzet. De mondelinge afspraak die de eigenaar met appellanten met betrekking tot 2011 maakte had enkel betrekking op het gebruik van de grond voor de mestafzet en niet op het gebruik van de grond voor de voederwinning. In 2011 heeft de eigenaar bepaald dat [D] het perceel mocht gebruiken voor de mestafzet en dat de eigenaar zelf en [D] het perceel zouden gebruiken voor de voederwinning.
3.
Mede op basis van hetgeen in dit telefoongesprek naar voren is gekomen heeft verweerder het volgende overwogen. Tijdens de op 2 augustus 2011 door de Algemene Inspectiedienst (thans: Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit (NVWA)) uitgevoerde fysieke controle met betrekking tot het perceel hebben appellanten aangegeven dat zij zich hadden vergist en geen gebruiksrecht hadden op het perceel. Zij hebben toen het perceel uit hun aanvraag teruggetrokken. Op 15 mei 2011 hadden appellanten perceel 29 dus niet voor eigen rekening en risico in gebruik. Daaraan heeft verweerder toegevoegd dat, voor zover uit het met de eigenaar gevoerde telefoongesprek blijkt dat appellanten perceel 29 in 2011 mochten gebruiken, dit alleen was ten behoeve van de mestafzet. Dit is geen landbouwactiviteit in de zin van de landbouwverordeningen, zodat de uitbetaling van de toeslagrechten niet op dit perceel kon worden gebaseerd. Verweerder heeft tot slot overwogen dat de opgelegde korting rechtstreeks voortvloeit uit artikel 58 van Verordening (EG) nr. 1122/2009.
4.
Appellanten bestrijden niet dat zij perceel 1 ten onrechte hebben opgegeven. Wel menen zij dat zij perceel 29 terecht hebben opgegeven. Zij hadden dit perceel gedurende een groot deel van het jaar 2011, in elk geval tot na de peildatum 15 mei 2011, feitelijk in gebruik voor hun bedrijf op basis van een gebruiksrecht dat hun was verleend door de eigenaar. Appellanten hebben nooit erkend dat zij het feitelijk gebruik niet c.q. niet op 15 mei 2011 zouden hebben gehad en dat het perceel (bij nader inzien) zou moeten worden teruggetrokken uit de aangifte 2011. Zij hebben slechts erkend dat zij het feitelijk gebruik hebben gestaakt toen hun bleek dat er ook een ander was die aanspraken meende te hebben; dit om de eigenaar in de gelegenheid te stellen dit geschil met die derde in een (pacht)procedure te beslechten. In de telefonische contacten met verweerder hebben appellanten erop gewezen dat de eigenaar bereid is de lezing van appellanten te ondersteunen. Tevens hebben zij aangeboden om als bewijs van het gebruiksrecht een schriftelijke verklaring van partijen over te leggen. In plaats van dat bewijs toe te laten heeft verweerder op basis van een onjuiste beoordeling de ingediende bezwaren afgewezen.
Appellanten hebben nader bewijs aangekondigd, doch vervolgens hebben zij het College bericht dat de door hen gevraagde getuige niet bereid is te verklaren en dat zij, zonder hun stellingen prijs te geven, niet ter zitting zouden verschijnen.
5.1
Het College overweegt als volgt. Artikel 25 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 bevat een intrekkingsregeling. Op basis daarvan kan een steunaanvraag te allen tijde geheel of gedeeltelijk schriftelijk worden ingetrokken. Deze gelegenheid tot intrekking vervalt echter nadat verweerder de landbouwer heeft ingelicht over de door hem geconstateerde onregelmatigheden in de steunaanvraag. Het is de keuze van een landbouwer om van die regeling gebruik te maken of om een te hoge opgave te handhaven.
Niet bestreden is dat verweerder appellanten er op 30 juni 2011 op heeft gewezen dat het door hen opgegeven perceel 29 ook door landbouwer [D] is opgegeven. Deze dubbele opgave is een onregelmatigheid in bovenbedoelde zin. Onder die omstandigheden konden appellanten hun opgave dus niet meer naar beneden bijstellen en moest verweerder bij zijn besluitvorming uitgaan van de opgave zoals die door appellanten is gedaan en waarvan perceel 29 deel uitmaakte.
5.2
Ten aanzien van dit perceel is het College van oordeel dat dit op de peildatum niet behoorde tot het bedrijf van appellanten als bedoeld in artikel 2 van Verordening (EG) nr. 73/2009. Zoals ook is overwogen door het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof van Justitie) in het arrest van 14 oktober 2010 (Landkreis Bad Dürkheim, C-61/09, onder meer r.o. 58 en 62) behoort grond tot het bedrijf van de landbouwer wanneer deze landbouwer bevoegd is om zijn landbouwactiviteit op de betrokken oppervlakte uit te oefenen. Het College leidt hieruit af dat enige rechtsbetrekking op grond waarvan de betrokken grond door de landbouwer wordt gebruikt is vereist, al is het zo dat die rechtsbetrekking vrij mag worden vormgegeven. Voor de vraag of perceel 29 tot het bedrijf van appellanten behoorde op de peildatum dient derhalve niet alleen te worden vastgesteld of appellanten het feitelijke gebruik hiervan had, maar tevens of zij beschikten over een gebruikstitel ten aanzien van dit perceel. Het College stelt vast dat appellanten ten overstaan van de controleur van de NVWA hebben medegedeeld dat zij geen recht hadden op de grond. Naar het oordeel van het College erkenden zij daarmee dat zij geen gebruikstitel hadden ten aanzien van perceel 29. Dat zij achteraf stellen dat zij op 15 mei wel degelijk over een titel beschikten, doch dat zij deze gelet op de positie van de eigenaar niet hebben willen inroepen, doet hieraan niet af. Appellanten hebben er immers van afgezien te bewijzen dat zij het perceel op 15 mei 2011 gebruikten en daarvoor een titel hadden. Dit perceel behoorde derhalve niet tot hun bedrijf, zodat verweerder de oppervlakte hiervan terecht als niet-subsidiabel heeft aangemerkt.
6.
Het beroep is ongegrond. Voor en proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.E. Doolaard, in aanwezigheid van mr. E. van Kerkhoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 november 2013.
w.g. W.E. Doolaard w.g. E. van Kerkhoven