ECLI:NL:CBB:2013:236

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 oktober 2013
Publicatiedatum
19 november 2013
Zaaknummer
AWB 12/761 AWB 12/762
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake niet-ontvankelijkheid van bezwaar door appellanten tegen besluiten van verweerder met betrekking tot vakheffing

In deze tussenuitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 22 oktober 2013, wordt de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van appellanten tegen besluiten van verweerder inzake vakheffing behandeld. De appellanten, het Productschap Tuinbouw, M.M.I. LTD en Knighthood Services (UK) Limited, hebben in 2005 verzoeken om vakheffing ingediend, die door verweerder op 6 april 2007 zijn afgewezen. Na bezwaar en een eerdere uitspraak van het College op 1 februari 2012, heeft verweerder in 2012 de bezwaren van appellanten niet-ontvankelijk verklaard, omdat de rechtspersonen niet meer zouden bestaan. Appellanten hebben hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij aanvoeren dat zij in de periode van bezwaar wel degelijk bestonden, en dat de niet-ontvankelijkheid ten onrechte is vastgesteld.

Het College heeft in deze tussenuitspraak vastgesteld dat de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar niet kan standhouden. De appellanten hebben bewijs geleverd van hun inschrijving in de Engelse registers ten tijde van het indienen van het bezwaar. De stelling van verweerder dat de bezwaren terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard, wordt verworpen. Het College oordeelt dat verweerder niet zorgvuldig heeft gehandeld door appellanten niet de gelegenheid te bieden te reageren op de onderzoeksresultaten die aan de niet-ontvankelijkheid ten grondslag lagen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in bestuursprocedures en de noodzaak om appellanten in staat te stellen hun standpunten te onderbouwen.

Het College draagt verweerder op om binnen twee maanden na verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten op bezwaar te nemen en daarbij een inhoudelijke beoordeling van de bezwaren van appellanten te geven. De einduitspraak zal ook betrekking hebben op de proceskosten en de vergoeding van griffierechten.

Uitspraak

uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
Zaaknummer: 12/761 en 12/762
4000

Tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 22 oktober 2013 in de zaak tussen

1.
M.M.I. LTD,te Londen,
2.
Knighthood Services (UK) Limited,te Londen,
appellanten
(gemachtigde: mr. Tj.P. Grünbauer),
en

het Productschap Tuinbouw,

verweerder
(gemachtigden: mr. R. van Agteren en mr. R-J. Kamstra).

Procesverloop

Bij besluiten van 6 april 2007 (het primaire besluit) heeft verweerder de verzoeken om vakheffing van appellanten van 17 juni 2005 afgewezen. Appellanten hebben op 15 mei 2007 bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van hun verzoeken.
Bij besluiten van 18 januari 2010 heeft verweerder de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard. De daartegen gerichte beroepen heeft het College bij uitspraak van 1 februari 2012 gegrond verklaard.
Vervolgens heeft verweerder bij besluiten van 19 juni 2012 (de bestreden besluiten) de bezwaren van appellanten niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij (niet langer) zouden bestaan.
Appellanten hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gehad op 28 november 2012, waarbij partijen door hun gemachtigden zijn vertegenwoordigd.
Na de zitting heeft het College bij tussenuitspraak van 4 april 2013 het onderzoek heropend teneinde appellanten in de gelegenheid te stellen een nadere onderbouwing te geven van het standpunt dat ‘restoration’, door de High Court of Justice, met zich brengt dat de rechtspersoon geacht wordt ook in de periode na de uitschrijving te hebben bestaan.
Bij brief van 26 april 2013 hebben appellanten deze nadere onderbouwing gegeven.
Bij brief van 30 mei 2013 heeft verweerder daarop gereageerd.
Bij brieven van 6, 9, 12, 13 en 30 augustus 2013hebben appellanten en verweerder nog nadere reacties ingediend en toestemming gegeven voor het achterwege laten van een nadere zitting.
Overwegingen
1.
De niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar van appellanten heeft verweerder gestoeld op de resultaten van een in opdracht van verweerder verricht onderzoek bij de Zwitserse en Engelse Kamers van Koophandel waaruit bleek dat appellante 1 nooit ingeschreven zou hebben gestaan bij het Swiss Commercial Register en appellante 2 was uitgeschreven uit het ‘Register of Companies’ voor Engeland & Wales, omdat zij in 2008 is ontbonden door het Companies House wegens inactiviteit (de vennootschap had geen bestuurders meer). De vennootschap blijft in een dergelijk geval niet voortbestaan (vanwege vereffeningsdoeleinden of anderszins).
2.
In geding is of de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar van appellanten in rechte stand kan houden.
2. 1
Appellanten voeren aan dat hun bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Tijdens de hoorzitting is de inschrijving van de rechtspersonen in de registers niet aan de orde geweest. Appellanten hebben hier voorafgaand aan de beslissing niet op kunnen reageren. Afgezien daarvan hebben appellanten beiden ingeschreven gestaan in het ‘Companies Register’ in Engeland & Wales. Zij zijn uitgeschreven, maar hebben een zogenaamd verzoek om ‘restoration’, gedaan. The High Court of Justice heeft deze verzoeken met het oog op de claim die bij verweerder is ingediend ingewilligd. Ten bewijze daarvan zijn de ‘restorationorders’ van the High Court of Justice overgelegd. Appellante 1, die ingeschreven heeft gestaan in het Register of Companies van 1996 tot 12 februari 2008 is blijkens informatie van de Companies House op 4 maart 2013 ‘restored’. Appellante 2, ingeschreven in het Register of Companies van 2001 tot 9 december 2008 is blijkens informatie van de Companies House op 13 februari 2013 ‘restored’. Na heropening van het onderzoek door het College hebben appellanten bij brief van 26 april 2013 hun stelling nader onderbouwd, middels een legal opinion van Stevens & Bolton, dat restoration zoals die bij appellanten heeft plaats gevonden op grond van artikel 1032 van de Companies Act terugwerkende kracht heeft en tot gevolg heeft dat de ondernemingen thans geacht moeten worden steeds te zijn blijven voortbestaan. In dezelfde brief is er op gewezen dat op het aanvraagformulier (overgelegd) het adres van appellante 1 in het Verenigd Koninkrijk stond vermeld. De aanvraag was ondertekend door de gemachtigde in Zwitserland, waardoor wellicht bij verweerder verwarring is ontstaan over de vestiging van de onderneming. Zoals uit de stukken blijkt is van vestiging in Zwitserland nooit sprake geweest.
2.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit moet worden gegaan van de rechtmatigheid van de besluiten. In zijn schrijven van 30 mei 2013, in reactie op de nadere stukken en brieven van appellanten, stelt verweerder dat de bezwaren terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard, omdat niet voldaan werd aan het vereiste dat een vennootschap dient te bestaan om ontvankelijk te zijn in de periode dat bezwaar kan worden aangetekend (“locus standi”). Aan dit vereiste kan niet achteraf worden voldaan. De beslissing van the High Court of Justice, waarbij uitdrukkelijk is verwezen naar de onderhavige procedures tegen verweerder, leidt slechts tot de conclusie dat appellanten ontvankelijk zijn in hun beroepen. The High Court of Justice kan geen oordeel geven over de niet-ontvankelijkheid van de bezwaren. Een oordeel over de rechtmatigheid van de besluiten in de bezwaarprocedure is voorbehouden aan het College en wordt beheerst door de beginselen van het Nederlandse procesrecht.
3.
Het College komt tot het volgende oordeel.
3.1
Vast staat, op grond van de door appellanten overgelegde stukken van de Companies House en de High Court of Justice dat zowel appellante 1 als appellante 2 toen zij op 15 mei 2007 bezwaar maakten tegen de besluiten van 6 april 2007 ingeschreven stonden in de Register of Companies voor Engeland & Wales. De stelling van verweerder dat de bezwaren terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard, omdat voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de bestreden besluiten maatgevend is dat appellanten niet bestonden ten tijde van de periode waarin bezwaar kon worden gemaakt, kan reeds om die reden niet worden gevolgd. Van kennelijke niet-ontvankelijkheid is geen sprake
.
3.2
De resultaten van het in opdracht van verweerder verrichtte onderzoek, waarop verweerder de niet-ontvankelijk verklaring heeft gebaseerd, hadden aanleiding moeten zijn om appellanten daarmee te confronteren en de gelegenheid te bieden daarop hun reactie te geven. Nu verweerder zonder dit te doen over is gegaan tot niet-ontvankelijk verklaring van de bezwaren heeft verweerder niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen, zoals bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb). Dat sprake is van onzorgvuldig genomen besluiten is vooral evident nu blijkt dat de inschrijving van appellante 1 in een onjuist register is gecontroleerd. Daarbij komt ook dat de reactie van appellanten dat ‘restoration’ mogelijk is en in gang werd gezet – de reactie die zij al in de bezwaarfase hadden kunnen geven indien zij daartoe in de gelegenheid waren gesteld – voor verweerder aanleiding had moeten zijn de beslissingen op bezwaar aan te houden en niet zonder meer de bezwaren van appellanten niet-ontvankelijk te verklaren. De bestreden besluiten zijn daarom in strijd met de vereiste zorgvuldigheid genomen en kunnen om die reden niet in stand blijven.
3.3
Het College stelt vast dat er geen andere aanwijzingen aanwezig zijn voor de conclusie dat een niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van appellanten op zijn plaats is. Voorts is gelet op de stukken die appellanten inmiddels in het geding hebben gebracht, duidelijk dat de restoration van appellanten een feit is en appellanten inmiddels op 13 februari 2013 (appellante 2) en op 7 maart 2013 (appellante 1) zijn heringeschreven in het Engelse Register. Dat betekent dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit niet in stand kunnen worden gelaten. Het College kan niet zelf in de zaak voorzien, nu nog geen inhoudelijke beoordeling van de bezwaren heeft plaats gevonden. Het College ziet aanleiding met het oog op een spoedige beslechting van de geschillen, met toepassing van artikel 19, zesde lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, verweerder de opdracht te geven nieuwe besluiten op bezwaar te nemen, de bezwaren van appellanten inhoudelijk te beoordelen en daarbij de uitspraak van het College van 4 april 2013 (LJN: CA1505) in acht te nemen. Verweerder krijgt daarvoor de gelegenheid tot twee maanden na verzending van deze uitspraak.
3.4
In de einduitspraak zal te zijner tijd tevens worden beslist over de proceskosten, de vergoeding van wettelijke rente en de vergoeding van het door appellanten betaalde griffierecht.

Beslissing

Het College draagt verweerder op binnen twee maanden na verzending van deze tussenuitspraak nieuwe besluiten op bezwaar te nemen en daarbij een inhoudelijke beoordeling te geven van de bezwaren van appellanten.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, mr. R.F.B. van Zutphen en mr. C.J. Waterbolk, in aanwezigheid van mr. A.G.J. van Ouwerkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2013
.
w.g. M. Munsterman w.g. A.G.J. van Ouwerkerk