ECLI:NL:CBB:2013:233

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
31 oktober 2013
Publicatiedatum
18 november 2013
Zaaknummer
AWB 11/98
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de hoogte van het tarief voor periodieke preventieve toetsing accountantspraktijk

In deze zaak gaat het om een beroep van appellant [A] tegen het bestuur van de Nederlandse beroepsorganisatie van accountants (NOvAA) over de hoogte van het tarief dat in rekening is gebracht voor de periodieke preventieve toetsing van zijn accountantspraktijk. De NOvAA had appellant op 2 augustus 2010 een factuur van € 3.308,20 gestuurd voor de toetsing, die op 4 juni 2010 had plaatsgevonden. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze factuur, maar het bestuur verklaarde dit bezwaar ongegrond in een besluit van 22 december 2010. Appellant heeft vervolgens beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Tijdens de zitting op 4 april 2013 heeft appellant aangevoerd dat de toetsers langer dan een ochtend aan de toetsing hebben besteed en dat het aantal in rekening gebrachte uren gecorrigeerd moet worden van zestien naar elf. Hij betwist ook de hoogte van het gehanteerde uurtarief en stelt dat de NOvAA redelijke tarieven zou moeten hanteren, gezien het vermogensoverschot van € 8 miljoen. Verweerder, de NOvAA, heeft in zijn verweerschrift gesteld dat de toetsing in beginsel twee dagdelen beslaat en dat de kosten van de toetsing niet volledig over de accountantspraktijken worden omgeslagen.

Het College heeft vastgesteld dat de NOvAA op grond van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten gerechtigd was om de kosten van de toetsing in rekening te brengen. Het College oordeelt dat de wijze waarop het tarief is berekend niet onredelijk is en dat er geen discriminatie is ten opzichte van kleinere kantoren. Het College heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 31 oktober 2013.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: AWB 11/98
25100

Uitspraak van de meervoudige kamer van 31 oktober 2013 in de zaak tussen

[A], te [vestigingsplaats], appellant,

(gemachtigde: [B] AA),
en

het bestuur van de Nederlandse beroepsorganisatie van accountants, verweerder,

(gemachtigde: mr. A.M. Manshande-Nonhof).

Procesverloop

Bij factuur van 2 augustus 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder - destijds het bestuur van de Nederlandse Orde van Accountants-Administratieconsulenten (NOvAA) - aan appellant een bedrag van € 3.308,20 in rekening gebracht voor toetsing van de accountantspraktijk.
Bij besluit van 22 december 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen deze factuur ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2013.
Appellant en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.
In de Verordening op de Raad van Toezicht Beroepsuitoefening AA’s (Verordening op de
Raad van Toezicht) is onder meer het volgende bepaald:
“ Artikel 2
1. Er is een Raad van Toezicht Beroepsuitoefening AA’s.
2. De Raad heeft tot taak het bij wege van mandaat of uit hoofde van volmacht namens het bestuur van de NOvAA houden van toezicht op de beroepsuitoefening door Accountants-Adminstratieconsulenten.
(…)
Artikel 7
(…)
2. De Raad voert de in de Verordening op de Periodieke Preventieve Toetsing bedoelde toetsing uit.”
In de Verordening op de Periodieke Preventieve Toetsing (Verordening PPT) is onder meer het
volgende bepaald:
“ Artikel 2
Een accountantspraktijk wordt, om de kwaliteit van de beroepsuitoefening van een accountant te
kunnen beoordelen, in beginsel eenmaal in de zes jaar aan toetsing onderworpen.
(…)
Artikel 18
1.
Het tarief voor de toetsing, waarvan de hoogte is vastgesteld in de Verordening op de Tarieven periodieke preventieve toetsing, komt voor rekening van de getoetste accountantspraktijk.”
In de Verordening op de tarieven periodieke preventieve toetsing 2010 is onder meer het volgende
bepaald:
“Artikel 4
Het tarief voor de toetsing als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Verordening op de
Periodieke Preventieve Toetsing bedraagt:
a. voor een eerste toetsing bij een accountantspraktijk: € 695,- per toetser per dagdeel;
b. (…).”
2. Op 4 juni 2010 heeft ten kantore van appellant een toetsing plaatsgevonden van de accountantspraktijk. De beide toetsers hebben voor deze toetsing elk twee dagdelen in rekening gebracht bij de Raad van Toezicht Beroepsuitoefening Accountants-Administratieconsulenten (Raad van Toezicht).
Het bedrag van € 3.308,20 dat verweerder met het primaire besluit aan appellant in rekening heeft gebracht voor de toetsing van de accountantspraktijk is gebaseerd op vier dagdelen tegen een tarief van € 695,- per dagdeel, inclusief BTW.
In het bestreden besluit heeft verweerder - met overneming van het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften (Commissie) - het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
3.
. In het beroepschrift voert appellant – samengevat – aan dat hij ten tijde van de toetsing en ook daaraan voorafgaand kenbaar heeft gemaakt dat hij ernstige bezwaren heeft tegen het feit dat de toetsers langer dan een ochtend aan de toetsing hebben besteed. Appellant handhaaft bovendien zijn stelling dat de toetsers feitelijk om 15:00 uur zijn vertrokken en de bestede tijd derhalve maximaal twee keer vijfeneenhalf uur beloopt. Hij stelt voor het aantal in rekening te brengen uren te corrigeren van zestien naar elf.
Appellant bestrijdt voorts de hoogte van het gehanteerde uurtarief. Hij stelt dat het NOvAA faciliterend naar haar leden behoort te zijn en redelijke uurtarieven zou moeten te hanteren. De
stelling dat in het uurtarief wellicht een deel overhead van het bureau is verwerkt snijdt wat hem betreft geen hout. Appellant voert in dit verband aan dat de NOvAA een vermogensoverschot heeft van € 8 miljoen. Appellant voert verder aan dat grotere kantoren dezelfde uurtarieven en aantallen dagdelen in rekening krijgen gebracht als kleinere kantoren, waardoor de tarieven ten opzichte van kleine kantoren een discriminatoir karakter hebben.
4.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat blijkens het “Handboek Toetsingen, editie 2010” een toetsing in beginsel twee dagdelen beslaat en dat elke toetser wordt geacht gedurende deze dag twee dossiers te onderzoeken, hetgeen in het onderhavige geval ook is gebeurd. Verweerder stelt dat het bestaande praktijk is van de Raad van Toezicht om een verzoek van een accountantskantoor om de toetsing in een halve dag af te ronden door te geleiden naar de toetsers. Volgens verweerder wordt daarbij dan door de Raad van Toezicht wel altijd medegedeeld dat geen garanties kunnen worden gegeven, aangezien de situatie waarmee de toetsers op het te toetsen kantoor worden geconfronteerd niet vooraf is vast te stellen. De regelgeving met betrekking tot toetsingen biedt geen aanknopingspunt voor de stelling dat een toetsing niet meer dan één dagdeel mag vergen.
Verweerder voert aan dat in de van toepassing zijnde verordeningen noch in de toelichting daarbij is gedefinieerd wat onder dagdeel moet worden verstaan en dat in de praktijk bij de toepassing van de kostendoorberekening het begrip dagdeel door de NOvAA wordt opgevat als de ochtend of een deel van de ochtend dan wel de middag of een deel van de middag, en eventueel de avond of een deel van de avond. Het begrip dagdeel wordt volgens verweerder zoveel mogelijk naar redelijkheid toegepast.
Verweerder stelt dat, ook als de verklaring van appellant omtrent het einde van de toetsing zou worden gevolgd, de tijd die in het middag(dag)deel aan de toetsing is besteed, een declaratie van een volledig dagdeel per toetser rechtvaardigt.
In het aanvullend verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de rechtmatigheid van de verordening bij wege van exceptieve toetsing kan worden beoordeeld. Verweerder voert aan dat bij de berekening van het tarief geldt dat de kosten van het stelsel van toetsingen niet volledig over de te toetsen accountantspraktijken worden omgeslagen. Een deel van de kosten wordt uit de contributie-opbrengsten van verweerder voldaan. Voor de vergoeding die aan de toetsers wordt toegekend geldt als uitgangspunt dat hiervoor een lager (uur-)tarief – een aftrek van 25% - wordt genomen dan het gangbare commerciële tarief voor de toetsers. Daarbij is ervan uitgegaan dat een dagdeel uit drie uur bestaat. Verweerder heeft er op gewezen dat deze verduidelijking over de totstandkoming van het uurtarief nadien ook is opgenomen in de Toelichting bij de Verordening op de tarieven periodieke preventieve toetsing 2011, die op 14 juni 2010 is vastgesteld.
5.
Het College stelt vast dat de NOvAA, ten tijde hier van belang, ingevolge artikel 30, tweede lid, van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten (Wet AA) de kosten van de werkzaamheden die zij verrichtte ter beoordeling van de kwaliteit van de beroepsuitoefening van een Accountant-Administratieconsulent bij haar leden in rekening kon brengen.
In artikel 30, tweede lid, van de Wet AA is tevens bepaald dat ter bepaling van het verschuldigde bedrag door de ledenvergadering bij verordening tarieven worden vastgesteld. De ledenvergadering van de NOvAA heeft op 15 juni 2009 de Verordening op de tarieven periodieke preventieve toetsing 2010 vastgesteld, waarin het tarief is opgenomen dat aan appellant in rekening is gebracht.
6.
De rechtmatigheid van algemeen verbindende voorschriften, zoals de Verordening op de tarieven periodieke preventieve toetsing 2010, kan bij wege van exceptieve toetsing worden beoordeeld in het kader van een beroep tegen een besluit. Volgens vaste jurisprudentie kan aan een algemeen verbindend voorschrift slechts verbindende kracht worden ontzegd, wanneer het in strijd is met een hogere – algemeen verbindende – regeling, dan wel wanneer met inachtneming van de beoordelingsvrijheid van de regelgever en derhalve terughoudend toetsend, geoordeeld moet worden dat het voorschrift de toetsing aan de algemene rechtsbeginselen niet kan doorstaan.
Het College acht de wijze waarop het tarief voor de toetsing is berekend, zoals dat door verweerder in het aanvullend verweerschrift uiteen is gezet, niet onredelijk. In aanmerking nemende dat het aantal dagdelen dat in rekening wordt gebracht afhankelijk is van de situatie waarmee de toetsers op het te toetsen kantoor worden geconfronteerd, valt naar het oordeel van het College niet in te zien dat het hanteren van één tarief voor alle kantoren discriminatoir zou zijn ten opzichte van kleine kantoren. Ook in hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd omtrent de hoogte van het tarief ziet het College geen grond voor het oordeel dat aan de Verordening op de tarieven periodieke preventieve toetsing 2010 verbindende kracht dient te worden ontzegd.
7. Het College ziet evenmin grond voor het oordeel dat in het kader van de toetsing van de accountantspraktijk van appellant teveel dagdelen in rekening zijn gebracht. Daarbij neemt het College in aanmerking dat voor een dagdeel wordt uitgegaan van drie uur en dat ingevolge artikel 4 van de Verordening op de tarieven periodieke preventieve toetsing 2010 het tarief voor de toetsing wordt berekend op basis van een bedrag (€ 695,-) per toetser per dagdeel. Het College deelt het standpunt van verweerder dat de tijd die de toetsers na de lunch aan de toetsing hebben besteed van een zodanige omvang is dat deze het rechtvaardigt dat er voor de tijdsbesteding in de middag ook één dagdeel per toetser in rekening is gebracht. De vraag of de toetsing om 15:00 uur dan wel om 15:30 uur - zoals de toetsers hebben verklaard - is beëindigd doet daar niet aan af.
8.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, voorzitter, mr. M.M. Smorenburg en mr. P.M. van der Zanden, leden, in aanwezigheid van mr. M.A. Voskamp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2013.
w.g. M.A. Voskamp w.g. J.L.W. Aerts
Afschrift verzonden aan partijen op: