ECLI:NL:CBB:2013:198

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 augustus 2013
Publicatiedatum
22 oktober 2013
Zaaknummer
AWB 11/175
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag energie-investeringsaftrek voor meetapparatuur in veevoedersilo's

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 29 augustus 2013, werd de zaak behandeld tussen Silfit B.V. als appellante en de minister van Economische Zaken als verweerder. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een energie-investeringsaftrek (EIA-verklaring) door de minister. Appellante had geïnvesteerd in 700 niveaumeters die in veevoedersilo's waren geplaatst, met als doel de transportplanning te verbeteren en brandstof te besparen. De minister had echter de aanvraag afgewezen, omdat de investering niet als een technische voorziening in of aan een transportmiddel werd beschouwd, zoals vereist door de Wet inkomstenbelasting 2001.

De appellante voerde aan dat de minister ten onrechte niet inging op haar bezwaren en dat de technische voorzieningen niet per se aan een voertuig bevestigd hoefden te zijn. Het College oordeelde dat de meetapparatuur niet voldeed aan de eisen van de wet, omdat deze niet in of aan een voertuig was bevestigd. De investering viel daarmee niet binnen de reikwijdte van de bepalingen voor energiebesparing bij transportmiddelen.

Daarnaast deed appellante een beroep op het gelijkheidsbeginsel, stellende dat in vergelijkbare gevallen wel EIA-verklaringen waren afgegeven. Het College verwierp dit beroep, omdat de gevallen niet gelijk waren en de minister voldoende had onderbouwd waarom in die gevallen anders was beslist. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, omdat appellante niet kon vertrouwen op eerdere besluiten die niet vergelijkbaar waren met haar situatie.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en werd openbaar uitgesproken op 29 augustus 2013.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 11/175
27650

Uitspraak van de meervoudige kamer van 29 augustus 2013 in de zaak tussen

Silfit B.V., appellante

(gemachtigde: drs. P. Schipper),
en

de minister van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Weda).

Procesverloop

Bij besluit van 2 november 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder appellante in het bezit gesteld van een verklaring energie-investeringsaftrek (EIA-verklaring).
Bij besluit van 27 januari 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2013.
Voor appellante zijn verschenen haar gemachtigde, alsmede [A], [B] en
[C]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door mr. drs. R.F. Jassies en ir. M. de Wit.

Overwegingen

1.
Ingevolge artikel 3.40 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) kan, indien wordt geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen, door de belastingplichtige naast de afschrijvingen een deel van het investeringsbedrag aanvullend ten laste van de winst worden gebracht (investeringsaftrek). Investeringsaftrek kan de vorm hebben van kleinschaligheidsinvesteringsaftrek, van energie-investeringsaftrek en van milieu-investeringsaftrek.
Ingevolge artikel 3.42, eerste lid, Wet IB wordt, indien in een kalenderjaar in een onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft, wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de ondernemer gedaan verzoek door verweerder is verklaard dat sprake is van energie-investeringen, en de ondernemer daarvoor bij de aangifte kiest, een in het derde lid aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).
Ingevolge artikel 3.42, tweede lid, Wet IB zijn energie-investeringen investeringen die door de staatssecretaris van Financiën in overeenstemming met verweerder en na overleg met de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie.
Ingevolge artikel 3.42, zevende lid, aanhef en onder a, Wet IB kunnen bij ministeriële regeling in overeenstemming met verweerder regels gesteld worden met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde verklaring.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001 (Uitvoeringsregeling) zijn - voor zover relevant - als energie-investeringen als bedoeld in artikel 3.42, tweede lid, van de Wet IB aangewezen, investeringen in bedrijfsmiddelen of onderdelen daarvan, opgenomen in bijlage 1 van deze regeling.
In Bijlage I van de Uitvoeringsregeling worden onder artikel 1, aanhef en onder C als energie-investeringen als bedoeld in artikel 3.42, tweede lid, van de Wet IB aangemerkt investeringen ten behoeve van energiebesparing bij transportmiddelen. Meer specifiek is bepaald dat het technische voorzieningen in of aan voertuigen zijn ten behoeve van energiebesparing.
In de door verweerder uitgegeven brochure Energielijst 2009 is bij code 340000 'technische voorzieningen voor energiebesparing bij bestaande transportmiddelen' vermeld dat de technische voorzieningen in of aan transportmiddelen de energiebesparing moeten realiseren.
2.
Appellante, een onderneming die logistieke systemen en concepten exploiteert, verhandelt en uitvoert, heeft bij een daartoe bestemd formulier in het kader van de Uitvoeringsregeling melding gedaan van een investering in een bedrijfsmiddel. Appellante heeft geïnvesteerd in 700 niveaumeters en deze in veevoedersilo’s geplaatst. Deze meters geven het niveau van het veevoeder in de silo door aan appellante. Hierdoor kan appellante beter anticiperen op het leegraken van de silo’s en wordt er door een betere transportplanning 10% op de gereden kilometers bespaard. Appellante heeft blijkens bedoeld formulier verzocht om een EIA-verklaring onder code 340000 van de Energielijst 2009 ten behoeve van het bedrijfsmiddel ultrasone niveaumetingsapparatuur in veevoerdersilo’s.
Op verzoek van verweerder heeft appellante de melding aangevuld.
3.
Bij besluit van 2 november 2010 heeft verweerder te kennen gegeven , in afwijking van hetgeen appellante heeft verzocht, voor het bedrijfsmiddel (de niveaumeters) een EIA-verklaring af te geven die betrekking heeft op investeringen ten behoeve van het aanwenden of toepassen van duurzame energie, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, gelezen in samenhang met bijlage 1, onderdeel D, meer specifiek onderdeel D, onder 1, sub 1.1.C: zonnecollectorsysteem.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd. Nu er volgens verweerder geen sprake is van een investering in of aan het transportmiddel, kan de investering niet als zodanig worden beoordeeld. Het door appellante gedane beroep op het vertrouwens- en het gelijkheidsbeginsel honoreert verweerder niet.
4.
Appellante voert aan dat verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op hetgeen zij in haar bezwaarschrift heeft aangevoerd. Volgens appellante valt uit de Investeringsregeling niet af te leiden dat de technische voorzieningen, waarin is geïnvesteerd, moeten worden bevestigd, aangebracht of gemonteerd in of aan het voertuig zelf.
5.
Het College stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de investering die appellante heeft gedaan, de meetapparatuur, niet in of aan een voertuig is bevestigd. De apparatuur is immers bevestigd in veevoedersilo’s.
Gelet op hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd is tussen hen in geschil of de technische voorziening, de meetapparatuur, valt binnen de reikwijdte van de bepaling zoals is neergelegd in artikel 1, aanhef en onder C als energie-investeringen van de Investeringsregeling.
Naar het oordeel van het College is het standpunt van verweerder juist dat, met inachtneming van de tekst van dit artikel, de meetapparatuur niet valt aan te merken als een technische voorziening in of aan een transportmiddel .
Weliswaar blijkt uit deze bepaling dat sprake moet zijn van investeringen ten behoeve van energiebesparing bij transportmiddelen, evenwel is dit in de volgende volzin nader gespecificeerd in die zin dat het gaat om technische voorzieningen in of aan voertuigen ten behoeve van energiebesparing.
De omstandigheid dat er sprake is van een besparing op de gereden kilometers en dus een besparing op de gebruikte hoeveelheid brandstof, maakt het vorenstaande niet anders.
De reden voor de afwijzing is dus niet gelegen in de eis, die pas in 2011 is gaan gelden, dat het bedoelde transportmiddel zelf zuiniger moet zijn. Deze beroepsgrond berust op een verkeerde lezing van het bestreden besluit en mist daardoor feitelijke grondslag.
6.
Appellante doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Volgens appellante heeft verweerder in 17 gevallen een EIA-verklaring afgegeven, terwijl in deze gevallen alleen was geïnvesteerd in software, zoals in geval van appellante. Appellante heeft er derhalve op vertrouwd dat verweerder was gehouden om tot afgifte van een EIA-verklaring over te gaan.
7.
Verweerder weerspreekt deze stelling. Volgens verweerder is in 15 van deze gevallen geen sprake van gelijke gevallen. In die gevallen is namelijk gelijktijdig of bij een vervolgaanvraag melding gemaakt van investeringen in software en in boordcomputers aan een transportmiddel. In de andere twee gevallen is een fout gemaakt en heeft verweerder ten onrechte een EIA-verklaring afgegeven.
8. Naar het oordeel van het College slaagt het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet. Verweerder heeft immers gemotiveerd uiteengezet dat het geen gelijke gevallen betreft, omdat in die gevallen de boordcomputers immers wel in de voertuigen zijn aangebracht, hetgeen appellante niet heeft weersproken. Dat verweerder in twee gevallen een fout heeft gemaakt biedt geen grondslag voor de conclusie dat verweerder was gehouden om tot afgifte van een EIA-verklaring over te gaan. Volgens vaste jurisprudentie is een bestuursorgaan niet gehouden een gemaakte fout ook in andere gevallen te herhalen.
9.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt ook niet. Deze beroepsgrond is beargumenteerd met de stelling dat appellante uit de inwilliging van de in het kader van het beroep op het gelijkheidsbeginsel aangevoerde verzoeken er op mocht vertrouwen dat ook haar aanvraag zou worden gehonoreerd. Nu het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt volgt daaruit dat appellante dat vertrouwen daar niet aan kon ontlenen.
10.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. B. Verwayen en mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
29 augustus 2013.
w.g. R.R. Winter w.g. P.M. Beishuizen