ECLI:NL:CBB:2013:197

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 augustus 2013
Publicatiedatum
22 oktober 2013
Zaaknummer
AWB 11/1165
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de aanvraag voor een Energie-investeringsaftrek door de minister van Economische Zaken

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 29 augustus 2013, werd de zaak behandeld tussen Klaar Holding B.V. als appellante en de minister van Economische Zaken als verweerder. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een Energie-investeringsaftrek (EIA-verklaring) door de minister. Het primaire besluit, genomen op 19 augustus 2011, wees het verzoek van appellante af, en het bestreden besluit van 15 november 2011 verklaarde het bezwaar ongegrond. Appellante had een investering gedaan in een boosterstation, dat bedoeld was om slib over een grotere afstand te transporteren. De minister stelde dat de energiebesparing die door de investering werd gerealiseerd niet voldeed aan de vereisten zoals vastgelegd in de Wet inkomstenbelasting 2001 en de bijbehorende uitvoeringsregeling.

Tijdens de zitting op 15 juli 2013 werd duidelijk dat de minister de berekening van de energiebesparing baseerde op het historisch energiegebruik van het oude proces, wat leidde tot de conclusie dat de energiebesparing niet binnen de vereiste bandbreedte viel. Appellante betwistte deze conclusie en stelde dat de minister de gegevens verkeerd had geïnterpreteerd. Het College oordeelde echter dat de minister terecht het historisch energiegebruik als referentie had genomen, gezien de variabele factoren die van invloed zijn op het energiegebruik van het baggermaterieel.

Het College concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat de energiebesparing voldeed aan de vereiste norm en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van het historisch energiegebruik als referentiepunt bij het aanvragen van een EIA-verklaring en de noodzaak voor duidelijke gegevens om aan de vereisten te voldoen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 11/1165
27650

Uitspraak van de meervoudige kamer van 29 augustus 2013 in de zaak tussen

Klaar Holding B.V., appellante

(gemachtigde: ir. A.J. Smelt),
en

de minister van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. drs. R.F. Jassies).

Procesverloop

Bij besluit van 19 augustus 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder appellantes verzoek om een verklaring Energie-investeringsaftrek (EIA-verklaring) afgewezen.
Bij besluit van 15 november 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2013.
Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Voor appellante is voorts verschenen ing. [A]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door mr. J. Weda en ir. M. de Wit.

Overwegingen

1.
Ingevolge artikel 3.40 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) kan, indien wordt geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen, door de belastingplichtige naast de afschrijvingen een deel van het investeringsbedrag aanvullend ten laste van de winst worden gebracht (investeringsaftrek). Investeringsaftrek kan de vorm hebben van kleinschaligheidsinvesteringsaftrek, van energie-investeringsaftrek en van milieu-investeringsaftrek.
Ingevolge artikel 3.42, eerste lid, Wet IB wordt, indien in een kalenderjaar in een onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft, wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de ondernemer gedaan verzoek door verweerder door middel van een zogeheten EIA-verklaring is verklaard dat sprake is van energie-investeringen, en de ondernemer daarvoor bij de aangifte kiest, een in het derde lid aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).
Ingevolge artikel 3.42, tweede lid, Wet IB zijn energie-investeringen investeringen die door de staatssecretaris van Financiën in overeenstemming met verweerder en na overleg met de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie.
Ingevolge artikel 3.42, zevende lid, aanhef en onder a, Wet IB kunnen bij ministeriële regeling in overeenstemming met verweerder regels gesteld worden met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde verklaring.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001 (Uitvoeringsregeling) zijn - voor zover relevant - als energie-investeringen als bedoeld in artikel 3.42, tweede lid, van de Wet IB aangewezen, investeringen in bedrijfsmiddelen of onderdelen daarvan, opgenomen in bijlage 1 van deze regeling.
In Bijlage I van de Uitvoeringsregeling zijn onder artikel 1, aanhef en onder B als energie-investeringen als bedoeld in artikel 3.42, tweede lid, Wet IB investeringen ten behoeve van energiebesparing bij processen aangemerkt. Meer specifiek is onder B onder 1.2.A. bepaald dat technische voorzieningen ten behoeve van energiebesparing bij processen door toepassing van efficiëntere apparatuur als energie-investeringen aangemerkt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a, aanhef van Bijlage I bij de Uitvoeringsregeling dient de energiebesparing voor de investeringen voor de technische voorzieningen onder B.1.2.A ten minste 0,6 Nm³ aardgasequivalent (a.e.) per jaar per geïnvesteerde euro te bedragen, maar niet meer dan 1,5 Nm³ aardgasequivalent (a.e.) per jaar per geïnvesteerde euro.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van Bijlage I bij de Uitvoeringsregeling dient als referentie voor de berekening van de energiebesparing bij bestaande processen het historisch energiegebruik
In de door verweerder uitgegeven brochure Energielijst 2009 is bij code 320000 Technische voorzieningen voor energiebesparing bij bestaande processen vermeld dat de energiebesparing ten minste 0,6 Nm³ maar niet meer dan 1,5 Nm³ aardgasequivalent (a.e.) per jaar per geïnvesteerde euro moet bedragen. Voorts is vermeld dat bij bestaande processen het historisch energiegebruik als referentie dient.
2.
Appellante, een onderneming die baggerwerkzaamheden uitvoert, heeft bij een daartoe bestemd formulier in het kader van de Uitvoeringsregeling melding gedaan voor een investering in een boosterstation. Deze investering is gemeld onder code 320000 (technische voorzieningen voor energiebesparing bij bestaande processen) van de door verweerder ter beschikking gestelde Energielijst 2009. De aanschaffingskosten bedragen € 152.450,-. Met het boosterstation kan slib over een grotere afstand worden getransporteerd dan met een zuiger alleen.
Op verzoek van verweerder heeft appellante de melding aangevuld. Appellante heeft daartoe het energieverbruik van het oude proces (2 kranen, 2 duwbootjes, 2 transporttrailers) en het energieverbruik van het nieuwe proces (zuiger met booster) met elkaar vergeleken.
3.
Bij het primaire besluit heeft verweerder geen EIA-verklaring afgegeven. Verweerder heeft bij de berekening van de energiebesparing het historisch energiegebruik als referentie genomen omdat de investering in het boosterstation een investering in een bestaand proces betreft. Volgens verweerder dient bij berekening van de energiebesparing de oude situatie, met het bij die situatie gebleken productieniveau, als uitgangspunt te worden genomen. Dit betekent een energiebesparing 0,328 Nm³ aardgasequivalent per jaar per geïnvesteerde euro. Dat valt derhalve niet binnen de bandbreedte zoals is neergelegd in de Energielijst 2009 onder code 320000.
Bij het bestreden besluit verklaart verweerder het bezwaar ongegrond. Verweerder stelt daartoe het volgende.
Uit de door appellante verstrekte informatie is gebleken dat bij elk werk dat appellante aanneemt wordt bepaald welke combinatie van baggertechnieken en bijbehorend materieel optimaal is om in te zetten. Bij deze keuze spelen met name de wensen van de opdrachtgever, de fysieke omstandigheden (waaronder het soort af te voeren materiaal, zoals slib en zand, afstand tot het baggerdepot, soort en mate van vervuiling, bereikbaarheid van de locatie enzovoort) en de aanneemsom een rol. Verder is gebleken dat het boosterstation een aanvulling is op het baggermateriaal dat appellante reeds in haar bezit heeft.
Nu als referentie voor de berekening van de energiebesparing bij bestaande processen het historisch energiegebruik geldt is het, gelet op de vele genoemde variabelen die van invloed zijn op het energiegebruik van het baggermaterieel, niet mogelijk om het historisch energiegebruik precies te bepalen, aldus verweerder. Om die reden kan het energiegebruik van het boosterstation niet op een reële wijze worden vergeleken met het historisch energiegebruik. Derhalve kan niet exact worden bepaald wat de energiebesparing is, zodat evenmin kan worden vastgesteld of de vereiste besparingsnorm wordt behaald.
Ten overvloede heeft verweerder bij het bestreden besluit bekeken wat de uitkomst is van een inschatting van de energiebesparing. Daarbij heeft hij zich beperkt tot het boosterstation. Dit is immers het te vervangen onderdeel van het proces van het (verder) verplaatsen van bagger, aldus verweerder.
Na vergelijking van verschillende oude situaties (de in het verleden gehuurde booster, de duwbootjes en de transporttrailers) met de nieuwe situatie (booster) komt verweerder tot de conclusie dat, als er al een besparingsnorm kan worden berekend, de norm hoogst waarschijnlijk niet wordt behaald.
4.
Appellante stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte geen EIA-verklaring heeft afgegeven. Uit haar berekeningen volgt dat wel aan de gevraagde besparingsnorm wordt voldaan. Daarbij heeft appellante twee oude situaties (de in het verleden gehuurde booster en de transporttrailer (bootjes, kranen en trailers) vergeleken met de nieuwe situatie (booster). Volgens appellante interpreteert verweerder de getallen en waarden verkeerd.
5.
Gelet op wat ter zitting over en weer is aangevoerd is voor het College komen vast te staan dat de procedure en de feiten zoals deze zijn omschreven bij het bestreden besluit tussen partijen niet in geschil zijn.
Met inachtneming daarvan is het College van oordeel dat verweerder terecht de investering, de vervanging van een transportfaciliteit ten behoeve van bagger, als een investering in een technische voorziening in een bestaand proces heeft aangemerkt. Derhalve heeft verweerder terecht, bij de berekening van de energiebesparing, het historisch energiegebruik van het oude proces als referentie genomen.
6.
Voorts is het College van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat gelet op het werkproces van appellante geen sprake is van een vast referentiekader dat als uitgangspunt kan dienen voor het bepalen van het historisch energiegebruik. Op basis van de door appellante verstrekte informatie is immers gebleken dat het energiegebruik van het (in verschillende combinaties te gebruiken) baggermaterieel in de oude situaties bij ieder project afhankelijk is geweest van dan wel is beïnvloed door de variabele factoren die bij de uitvoering van een project een doorslaggevende rol spelen. Naar het oordeel van het College heeft appellante met haar betoog de juistheid van dit standpunt niet weerlegd.
Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat, bij gebrek aan eenduidige gegevens over het historisch energiegebruik, niet kan worden vastgesteld wat de energiebesparing is en evenmin kan worden vastgesteld of voldaan wordt aan de besparingsnorm. Dientengevolge kon verweerder, vanwege het dwingende karakter van de in de Uitvoeringsregeling opgenomen criteria, geen EIA-verklaring afgeven.
7.
De stelling van appellante dat verweerder bij het bestreden besluit onjuiste berekeningen heeft gemaakt, dan wel dat bij de berekeningen de door appellante verstrekte waarden en getallen verkeerd heeft geïnterpreteerd, doet aan de hiervoor vermelde conclusie dat geen historisch energiegebruik kan worden vastgesteld, niet af. Op deze stellingen behoeft dan ook niet nader te worden ingegaan.
Verweerder is appellante, naar het oordeel van het College,terwille geweest door haar meermalen in de gelegenheid te stellen haar aanvraag nader te concretiseren. Evenwel hebben deze waarden en getallen en nieuwe berekeningen appellante niet kunnen baten.
Immers, vast staat dat appellante bij haar berekeningen niet uitgaat van het productieniveau dat hoort bij het bestaande, oude proces, maar van de nieuwe capaciteit die hoort bij de booster. Dit betreft dan echter geen berekening van het historisch energiegebruik. Het historisch energiegebruik is immers het feitelijk energiegebruik van het proces in de situatie vóór de investering van de booster. Daarbij dient het feitelijke, op dat moment gerealiseerde, productieniveau als referentie en niet de capaciteit die met de booster kan worden gerealiseerd, maar in de situatie zonder booster niet kon worden gerealiseerd.
8.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. B. Verwayen en mr. J.L. Verbeek in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2013.
w.g. R.R. Winter w.g. P.M. Beishuizen