Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
Uitspraak van de meervoudige kamer van 10 september 2013 in de zaak tussen
Stichting Arduin, te Middelburg, appellante
de Nederlandse Zorgautoriteit, verweerster
Procesverloop
drs. P.M. van Belle. Voor verweerster waren tevens aanwezig mr. M.G. van Horzen en
E.A.L. Capello.
Overwegingen
1 januari 2006 is door verweerster aanvankelijk aangehouden.
1 januari 2008 gewijzigde beleid afgewikkeld.
Omdat echter de informatie ontbrak die nodig was voor een goede afwikkeling van de tussen 2006 en 2008 opgerichte plaatsen, was het niet goed mogelijk het daarvoor geldende beleid op die plaatsen toe te passen. De informatie die verweerster na de beleidswijziging in 2006 nodig had, betrof bijvoorbeeld de vraag of andere eigendomsconstructies op de kleinschalige voorzieningen van toepassing waren.
De noodzaak over deze informatie te beschikken bleek niet uit de aanvraagformulieren. Voor de aanvragen voor de bestaande plaatsen was deze nog beschikbaar uit 2005. Verweerster vond het een te grote administratieve belasting alsnog een nieuwe aanvraagronde met een aangepast formulier in gang te zetten. De aanvragen zoals zij voorlagen, moesten daardoor blijven liggen totdat, mede naar aanleiding van de (reeds aangehaalde) uitspraak van het College inzake Stichting Triade, nieuw beleid zou zijn ontwikkeld. Toen dat tot stand was gekomen, heeft verweerster besloten de aanvragen voor de nieuwe plaatsen af te wikkelen volgens dat beleid.
De reden om niet vanaf 2006 tot toepassing van het nieuwe beleid voor al haar plaatsen over te gaan is niet kenbaar en ook niet duidelijk gemaakt. Verweerster houdt een ongelijkheid in stand, die zij met het nieuwe beleid per 2008 juist wil wegnemen. Om een voor appellante onbegrijpelijke reden maakt verweerster onderscheid tussen bestaande en nieuwe plaatsen. De plaatsen zijn immers op zichzelf gelijk, ook qua onderhoudskosten. De complexiteit van de uit te voeren berekeningen mag volgens appellante geen argument zijn om niet tot het berekenen van de juiste correctie over te gaan.
Appellante meent dat een hernieuwde inhoudelijke beoordeling van haar gehele aanvraag mogelijk is, temeer daar verweerster in het bestreden besluit heeft erkend dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden.
Dat appellante geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen verweersters vaststelling van de op appellantes instelling toe te passen correctie voor 2006 en 2007 waar het de bestaande plaatsen betreft is, anders dan appellante meent, wel degelijk een factor die verweerster heeft mogen meewegen in haar belangenafweging die geleid heeft tot haar bestreden (beleids)beslissing.
Voor zover appellante van mening is dat nieuwe en bestaande plaatsen ten onrechte verschillend worden behandeld en sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel, slaagt dit betoog dan ook niet. Evenmin is gebleken van een wisselende toepassing van het beleid door verweerster, zodat ook geen sprake is van schending van het verbod van willekeur.
Beslissing
mr. M.M. Smorenburg, in aanwezigheid van mr. A. Bruining, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 september 2013.