ECLI:NL:CBB:2013:15

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
31 mei 2013
Publicatiedatum
4 juli 2013
Zaaknummer
AWB 09/1132
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen kosten van onderzoeken en monsternemingen in verband met verboden stoffen in dieren

In deze zaak heeft appellante, [A]B.V., beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Economische Zaken, waarbij kosten in rekening zijn gebracht voor onderzoeken en monsternemingen die verband houden met de aanwezigheid van de verboden stof salmeterol in kalveren. De appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 20 december 2006, waarin de kosten van de onderzoeken zijn vastgesteld. De procedure begon met een beroep dat op 27 augustus 2009 bij het College is ingediend, na een besluit van 30 juli 2009 van de Staatssecretaris. Tijdens de zitting op 16 november 2012 zijn beide partijen vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

De grondslag van het geschil ligt in de Richtlijn 96/23/EG, die controlemaatregelen inzake bepaalde stoffen en residuen in levende dieren en producten daarvan regelt. De appellante betwist de rechtmatigheid van de kosten die in rekening zijn gebracht, en stelt dat de onderzoeken niet zijn uitgevoerd in het kader van de bestuursrechtelijke procedure, maar in het kader van een strafrechtelijk onderzoek. De Staatssecretaris heeft echter gesteld dat de kosten verband houden met de onderzoeken zoals bedoeld in de richtlijn en dat deze kosten rechtmatig zijn doorberekend aan de appellante.

Het College heeft geoordeeld dat de Staatssecretaris voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de kosten van de onderzoeken en monsternemingen terecht zijn doorberekend aan de appellante. De appellante heeft geen concrete feiten aangedragen die de stelling dat de onderzoeken in het kader van een strafrechtelijk onderzoek zijn verricht, onderbouwen. Het College heeft het beroep van de appellante ongegrond verklaard, waarbij het heeft vastgesteld dat de besluiten houdende de ondertoezichtplaatsingen in rechte onaantastbaar zijn geworden. De kosten van de onderzoeken zijn derhalve rechtmatig in rekening gebracht, en het College heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 09/1132 31 mei 2013
5196
Uitspraak in de zaak van:
[A]B.V., te [woonplaats], appellante,
gemachtigde: mr. L.J.L. Heukels, advocaat te Haarlem,
tegen
de
Staatssecretaris van Economische Zaken,verweerder,
gemachtigde: mr. ing. H.D. Strookman, werkzaam bij verweerder.

1.De procedure

Appellante heeft bij brief van 26 augustus 2009, bij het College binnengekomen op
27 augustus 2009, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 30 juli 2009.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante, gericht tegen besluiten van 20 december 2006, ongegrond verklaard. Bij deze besluiten (in totaal 19) heeft verweerder de kosten van onderzoeken en monsternemingen, verricht in het kader van de ondertoezichtplaatsing (hierna ook: OTP) van het bedrijf van appellante, respectievelijk van bedrijven van aan appellante gelieerde contractmesters, bij appellante als eigenares van de kalveren in rekening gebracht.
Bij brief van 14 oktober 2009 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 24 oktober 2012 heeft appellante aanvullende stukken ingediend.
Op 16 november 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij genoemde gemachtigden zijn verschenen. Voor verweerder is voorts verschenen
[B], werkzaam als toezichthouder bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit.

2.De grondslag van het geschil

2.1
In Richtlijn 96/23/EG van de Raad van 29 april 1996 inzake controlemaatregelen ten aanzien van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren en in produkten daarvan en tot intrekking van de Richtlijnen 85/358/EEG en 86/469/EEG en de Beschikkingen 89/187/EEG en 91/664/EEG (hierna: richtlijn 96/23/EG) is het volgende bepaald:
" Artikel 16
De Lid-Staten zien erop toe dat bij een positieve uitkomst die volgens artikel 15 is verkregen,
(…)
2. de bevoegde autoriteit de volgende onderzoeken verricht:
a) op het bedrijf van herkomst c.q. van oorsprong een onderzoek om de redenen voor de aanwezigheid van residuen vast te stellen;
b) in geval van niet-toegestane stoffen of produkten of van illegaal gebruikte toegestane stoffen, illegale behandeling in het stadium van de vervaardiging, de hantering, de opslag, het vervoer, de toediening, de distributie of de verkoop, een onderzoek naar de bron(nen) van de betrokken stoffen of produkten;
c) alle overige door haar noodzakelijk geachte aanvullende onderzoeken;
(…)
Artikel 17
Ingeval van aanwezigheid van niet-toegestane stoffen of produkten of illegale behandeling moet de bevoegde autoriteit zich ervan vergewissen dat de veehouderij(en) die bij de in artikel 13, onder b), bedoelde onderzoeken in het geding is (zijn) onverwijld onder officieel toezicht wordt (worden) geplaatst. De bevoegde autoriteit dient zich er tevens van te vergewissen dat alle betrokken dieren worden voorzien van een officieel merk- of identificatieteken en dat bij het nemen van officiële monsters in eerste instantie met statistisch representatieve aantallen op internationaal erkende wetenschappelijke basis wordt gewerkt.
(...)
Artikel 19
1. De kosten voor de in artikel 16 bedoelde onderzoeken en controles komen ten laste van de eigenaar of houder van de dieren.
Wanneer het onderzoek de juistheid van het vermoeden bevestigt, komen de kosten voor de analyses die op grond van het bepaalde in de artikelen 17 en 18 worden verricht ten laste van de eigenaar of de houder van de dieren.
(…)
Artikel 23
(...)
2. Aansluitend op de monsterneming overeenkomstig artikel 17 worden de positief bevonden dieren, wanneer bevestigd wordt dat er sprake is van illegale behandeling, onmiddellijk ter plaatse gedood of, vergezeld van een officieel veterinair certificaat, rechtstreeks naar het aangewezen slachthuis of een destructiebedrijf gebracht om er te worden gedood. De gedode dieren worden vervolgens afgevoerd naar een bedrijf voor de verwerking van hoog-risicomateriaal als bedoeld in Richtlijn 90/667/EEG.
Bovendien moeten, op kosten van het bedrijf, van alle partijen dieren die tot het gecontroleerde bedrijf behoren en mogelijk verdacht zijn, een monster worden genomen."
In de Regeling verbod handel met bepaalde stoffen behandelde dieren en producten (Stcrt. 1997, nr. 130, blz. 8, zoals nadien gewijzigd, hierna: Regeling) is het volgende bepaald:
" Artikel 6
Indien in een monster residuen van diergeneesmiddelen of substanties die niet aan landbouwhuisdieren of aquacultuurdieren mogen worden toegediend, worden aangetroffen, worden de kosten van onderzoek of monsterneming, bedoeld in artikel 16, 17 en 23, tweede lid, van richtlijn nr. 96/23/EG door de minister in rekening gebracht bij de eigenaar of houder van de bemonsterde dieren dan wel van de dieren, waarvan de bemonsterde producten afkomstig zijn.
Artikel 6a
1. De in artikel 5, derde lid, en artikel 6 bedoelde kosten hebben betrekking op:
a. het onderzoek naar de redenen voor de aanwezigheid van residuen in de onderzochte monsters op enig bedrijf waar de bemonsterde dieren of producten van afkomstig zijn of zijn;
b. het nemen van monsters;
c. de analyse van de genomen monsters;
d. de overige onderzoeken.
2. De kosten, bedoeld in het eerste lid, zijn, in voorkomend geval, opgebouwd uit de volgende componenten:
a. de laboratoriumkosten;
b. de met de analyse van de monsters gemoeide verzendkosten;
c. de administratiekosten;
d. de verblijfskosten van de bij de werkzaamheden betrokkenen;
e. de reiskosten van de bij de werkzaamheden betrokkenen;
f. een bedrag per uur per met de werkzaamheden belaste persoon;
g. overige kosten die verband houden met de werkzaamheden.
(…)"
2.2
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
  • In de maanden september tot en met november 2006 zijn het bedrijf van appellante en 18 bedrijven van aan appellante gelieerde contractmesters onder toezicht geplaatst in verband met de aanwezigheid van de verboden stof salmeterol.
  • Bij 19 afzonderlijke besluiten van 20 december 2006 heeft verweerder bij appellante als eigenares van de kalveren kosten in rekening gebracht die verband houden met de namens verweerder verrichte onderzoeken.
  • Tegen laatstgenoemde besluiten heeft appellante bij brief van 12 januari 2007 bezwaar gemaakt.
  • Bij brief van 20 mei 2009 heeft verweerder appellante stukken doen toekomen waarop deze besluiten zijn gestoeld.
  • Bij brieven van 28 mei 2009 en 3 juni 2009 heeft appellante de gronden van het bezwaarschrift aangevuld.
  • Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3.Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder erop gewezen dat er geen sprake is van doorberekening van kosten van strafrechtelijk onderzoek. De in rekening gebrachte kosten hebben betrekking op onderzoeken en monsternemingen als bedoeld in de artikelen 16, 17 en 23 van de Richtlijn 96/23/EG en zijn derhalve kosten als bedoeld in artikel 6 en 6a van de Regeling. De onderscheiden kostenposten zijn per besluit gespecificeerd in uren, reis- en verblijfskosten, onderzoekskosten en kosten van monsterpotten. Voor zover in de 19 facturen de kosten van de monsterpotten die zijn gebruikt voor de door de AID genomen en bewaarde contramonsters in rekening zijn gebracht, kunnen die niet worden beschouwd als kosten in de zin van artikel 6 en artikel 6a van de Regeling en moeten de daarvoor doorberekende bedragen van de facturen worden afgetrokken. Per factuur moeten dus de kosten van in rekening gebrachte monsterpotten worden gehalveerd. Verweerder heeft de totaalbedragen van de onderscheidenlijke facturen dienovereenkomstig bijgesteld. Het totaalbedrag van de facturen, zoals die bij het bestreden besluit zijn vastgesteld, beloopt € 220.886,88.
Voor zover appellante de rechtmatigheid van de monsterneming, de monsterbehandeling, de laboratoriumstatus en de positieve onderzoeksresultaten bestrijdt, richt het beroep zich tegen de besluiten tot het uit de handel nemen en vernietigen van de positief gebleken dieren en - in mindere mate - tegen de besluiten houdende de ondertoezichtplaatsingen. Deze besluiten zijn hier niet aan de orde. Het merendeel van deze besluiten is inmiddels door de uitspraak van het College van 19 juni 2009 inzake AWB 09/619 e.v. - waarbij de beroepen tegen de beslissingen op bezwaar ter zake van de ondertoezichtplaatsingen niet-ontvankelijk zijn verklaard - in rechte onaantastbaar geworden.
Anders dan appellante heeft betoogd is geen sprake van schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). De door appellante genoemde ambtelijke brief van 12 januari 2009 kan slechts worden beschouwd als een voorstel tot het maken van een procesafspraak. Gesteld, noch gebleken is dat de hoorzitting, gehouden op 19 januari 2009, niet naar behoren is verlopen.

4.Het standpunt van appellante

Volgens appellante staat niet vast dat in de genomen monsters van de kalveren een verboden stof aanwezig is geweest, en kan er hooguit een vermoeden van aanwezigheid zijn omdat gehandeld moet worden volgens Richtlijn 96/23/EG en Beschikking 2002/657/EG en hier een routinecontrole is uitgevoerd.
Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat de onderzoeken in het kader van de bestuursrechtelijke procedure zijn verricht. Uit het strafdossier, welk dossier in het bezit is van appellante, blijkt immers dat de onderzoeken hebben plaatsgevonden in het kader van het strafrechtelijke onderzoek. Appellante kan, zolang verweerder niet de namen van de betrokken ambtenaren geeft - die wel blijken uit de stukken van het strafrechtdossier -, niet controleren of de onderzoeken zijn verricht in het kader van het bestuursrechtelijke onderzoek, hetgeen in strijd is met de door verweerder in acht te nemen zorgvuldigheid. Het is strikt noodzakelijk om te weten welke ambtenaar wat heeft gedaan om de facturen te kunnen controleren.
Verweerder heeft niet onderbouwd waarom sprake is van monsterneming op grond van de artikelen 16, 17 en 23 van richtlijn 96/23/EG.
Verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 6 EVRM nu blijkens de verklaring van een ambtenaar van verweerder maar één van de zaken is behandeld, omdat appellante toch hoger beroep zou instellen.
Appellante heeft ter zitting van het College verzocht om aanhouding van de behandeling van het beroep in verband met het verzoek om herziening van de uitspraken van het College van 25 april 2012 (LJN: BW4832 en LJN: BW4836) en vanwege het indienen van een klacht bij het Europese Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) wegens schending van artikel 6 EVRM. Bedoelde uitspraken hebben betrekking op de afwijzing door verweerder van door - onder andere - appellante gevraagde slachtpremie 2006, respectievelijk bedrijfstoeslag 2006 op de grond dat bij runderen op de betrokken bedrijven de verboden stof salmeterol is aangetroffen. Bij deze uitspraken heeft het College geoordeeld dat verweerder terecht en volgens een juiste, zorgvuldige procedure heeft geconcludeerd dat in de kalveren salmeterol is aangetroffen en de beroepen ongegrond verklaard.
Appellante stelt dat de betreffende uitspraken van 25 april 2012 evident onjuist zijn en in strijd met artikel 6 EVRM.

5.De beoordeling van het geschil

5.1
Naar aanleiding van het door appellante gedane verzoek om aanhouding van de behandeling van het beroep overweegt het College dat het in het enkele feit dat appellante naar aanleiding van de hiervoor bedoelde uitspraken van het College van 25 april 2012 een klacht bij het EHRM heeft ingediend en om herziening van deze uitspraken bij het College heeft verzocht, geen aanleiding ziet om tot heropening van het onderzoek in onderhavig beroep over te gaan. Niet is gebleken van schending van fundamentele procesnormen, dan wel van zeer bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Hetgeen appellante tegen de uitspraken van 25 april 2012 heeft aangevoerd dient thans onbesproken te blijven.
5.2
De besluiten houdende de ondertoezichtplaatsingen, die aan het in rekening brengen van de hier aan de orde zijnde kosten ten grondslag hebben gelegen, zijn door de uitspraak van het College van 19 juni 2009 in rechte onaantastbaar geworden. Het verzet dat appellante tegen deze uitspraak heeft ingediend is bij uitspraak van 23 december 2009 ongegrond verklaard. Hetgeen appellante heeft aangevoerd met betrekking tot de rechtmatigheid van de monsterneming, het onderzoek in het laboratorium van die monsters, respectievelijk de daaraan verbonden conclusies, kan in de onderhavige procedure niet aan de orde worden gesteld.
5.3
Gelet op het vorenstaande heeft bij de beoordeling van het bestreden besluit als uitgangspunt te gelden dat op juiste gronden is besloten tot ondertoezichtplaatsing, zodat ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Regeling verweerder in beginsel de kosten van de onderzoeken als bedoeld in artikel 16 van richtlijn 96/23/EG bij appellante in rekening kan brengen.
5.4
Naar het oordeel van het College heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat de kosten van de onderzoeken en monsternemingen die zijn verricht in het kader van de ondertoezichtplaatsing, kosten zijn als bedoeld in artikel 16 van de richtlijn. Daartoe heeft verweerder - naast de reeds bekende facturen - bij brief van 20 mei 2009in de bezwaarprocedure nadere stukken aan appellante toegezonden, waaruit blijkt op welke dag welk bedrijf is bezocht en welke werkzaamheden zijn verricht. Appellante heeft geen argumenten naar voren gebracht op grond waarvan aanleiding bestaat tot twijfel aan de juistheid hiervan. Naar het oordeel van het College biedt het weglakken van de namen van de betreffende ambtenaren op zichzelf onvoldoende grondslag voor de conclusie dat het bestreden besluit, waarbij de facturen zijn gehandhaafd, op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
5.5
Voor zover appellante stelt dat dat uit het strafrechtelijk dossier blijkt dat de onderzoeken zijn verricht in het kader van het strafrechtelijk onderzoek en de kosten van deze onderzoeken dus niet op grond van artikel 6 van de Regeling bij appellante in rekening kunnen worden gebracht, heeft zij haar stelling niet met concrete feiten onderbouwd, zodat het College daaraan voorbij gaat. Uit de brief van 5 oktober 2006 van de toenmalige gemachtigde van appellante, gericht aan de officier van justitie van het Functioneel Parket van de rechtbank Zwolle, leidt het College, anders dan appellante, niet af dat de onderzoeken in het kader van het strafrechtelijk onderzoek zijn verricht. In de betreffende brief maakt appellante kenbaar dat zij van de mogelijkheid van een contraexpertise gebruik wenst te maken en daartoe de officier van justitie verzoekt om de betrokken onderzoeksinstituten opgave te laten doen van de hoeveelheid aangetroffen verboden stof en aan haar afschriften te doen toekomen van de processen-verbaal en uitslagen van de nadere monsternemingen welke zijn geschied in het kader van het onderzoek naar de mogelijke herkomst van de aangetroffen verontreiniging.
5.6
Omdat hetgeen appellante overigens naar voren heeft gebracht evenmin leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit onrechtmatig is, zal het beroep van appellante ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.

6.De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. M.M. Smorenburg en mr. J.A.M. van den Berk, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2013.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. P.M. Beishuizen