ECLI:NL:CBB:2013:147

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 september 2013
Publicatiedatum
24 september 2013
Zaaknummer
AWB 11/1021V en AWB 12/805V
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen uitspraken over GLB-inkomenssteun en procesbelang

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 september 2013 uitspraak gedaan op het verzet van een indiener tegen eerdere uitspraken van 28 januari en 20 februari 2013. De indiener had beroep ingesteld tegen beslissingen op bezwaar van de Staatssecretaris van Economische Zaken, die zijn verzoeken om GLB-inkomenssteun kennelijk niet-ontvankelijk en kennelijk ongegrond had verklaard. De indiener stelde dat hij procesbelang had bij de vaststelling van de bedrijfsoppervlakte, omdat deze van invloed is op de besluitvorming in het kader van de Meststoffenwet. Hij voerde aan dat de vaststelling van de perceelsoppervlakte voor het jaar 2010 doorwerkt naar latere jaren, wat gevolgen kan hebben voor zijn toeslagrechten.

Het College oordeelde dat de indiener geen procesbelang had bij zijn beroep, omdat de Staatssecretaris al de maximale bedrijfstoeslag had toegekend. Het College benadrukte dat een beroep niet kan worden ingesteld zonder procesbelang en dat de indiener zijn doel niet kon bereiken, aangezien de bedrijfstoeslag niet zou veranderen door de vaststelling van de perceelsoppervlakte. De argumenten van de indiener werden niet overtuigend geacht, en het College concludeerde dat de eerdere uitspraken in stand moesten blijven.

De uitspraak werd gedaan door mr. M. Munsterman, met mr. J. van Santvoort als griffier. Het verzet werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 3 september 2013.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummers: 11/1021 V en 12/805 V
5101

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 september 2013 op het verzet van

[A], te [woonplaats], indiener

(gemachtigde: mr. J.T.A.M. van Mierlo)

Procesverloop

Tegen de beslissingen op bezwaar van de Staatssecretaris van Economische Zaken (de staatssecretaris) van 1 december 2011 en 25 juni 2012 heeft indiener beroepen ingesteld.
Bij uitspraken van 28 januari 2013 en 20 februari 2013 heeft het College de beroepen kennelijk niet-ontvankelijk en kennelijk ongegrond verklaard.
Indiener heeft tegen deze uitspraken verzet gedaan en hij heeft verzocht om op een zitting te worden gehoord. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2013. Indiener en diens gemachtigde zijn verschenen.

Overwegingen

1.
In dit geval heeft het College uitspraak op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaan zonder zitting. Hij heeft de beroepen kennelijk niet-ontvankelijk en kennelijk ongegrond verklaard. Het College is tot de conclusie gekomen dat indiener geen procesbelang heeft bij zijn beroep, omdat de staatssecretaris voldoende oppervlakte heeft geconstateerd om de volledige uitbetaling van zijn toeslagrechten te verzekeren en zijn beroep (dus) niet kan leiden tot een hogere bedrijfstoeslag voor 2010 en 2011.
2.
Als iemand tegen zo’n buiten-zitting uitspraak verzet doet, moet het College in de eerste plaats de vraag beantwoorden of hij in de beroepzaken terecht heeft geoordeeld dat de zaak “kennelijk” was. De term “kennelijk” betekent hier “buiten redelijke twijfel”. Het gaat er in deze verzetszaken dus om of buiten redelijke twijfel is dat de beroepen kennelijk niet-ontvankelijk en kennelijk niet gegrond zijn. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt het College in deze zaken pas toe als het verzet gegrond is.
3.
Indiener heeft tegen de uitspraak aangevoerd dat het College ten onrechte oordeelt dat de vaststelling van de bedrijfsoppervlakte geen belang is waarover hij uitspraak kan doen. Indiener heeft belang bij een uitspraak over de vaststelling van de bedrijfsoppervlakte in verband met de besluitvorming in het kader van de Meststoffenwet. De perceelsoppervlakte voor de bedrijfstoeslag en de Meststoffenwet zijn aan elkaar gekoppeld; er is maar één gecombineerde opgave en één mogelijkheid om de perceelsoppervlakte op te geven en die geldt voor beide regelingen. Dat blijkt ook uit diverse stukken volgens indiener. Een ander belang is gelegen in het feit dat de vaststelling van de perceeloppervlakte voor het jaar 2010 blijkens de nieuwsbrief van de Staatssecretaris van 29 april 2011 doorwerkt naar het jaar 2011. Als die doorwerking wordt doorgetrokken naar latere jaren komt indiener in de problemen als hiermee de perceelsoppervlakte voor 2010 vast komt te staan. Indiener wijst in dit verband op het feit dat hij in 2013 toeslagrechten heeft bijgekocht, en er discussie kan ontstaan over de vraag of hij deze wel kan verzilveren.
4.
In wat indiener heeft aangevoerd, ziet het College geen aanleiding anders te oordelen dan in de uitspraken van 28 januari 2013 en 20 februari 2013. Het is een ongeschreven regel van procesrecht dat geen beroep kan worden ingesteld als daar geen belang bij bestaat. Het doel dat indiener met zijn beroep wil bereiken moet hij ook daadwerkelijk kunnen bereiken en het resultaat moet voor hem feitelijke betekenis hebben. Als ieder processueel belang ontbreekt, is het beroep niet-ontvankelijk. Het beroep van indiener is gericht op een hogere bedrijfstoeslag over 2010 en 2011. Dat doel kan hij echter niet bereiken, omdat de staatssecretaris hem al de maximale bedrijfstoeslag heeft toegekend. Als de voor subsidie vastgestelde perceelsoppervlakte hoger uit zou vallen, verandert dat niets aan de rechtsgevolgen van het in beroep bestreden besluit: de bedrijfstoeslag verandert daardoor niet.
Niet ontkend kan worden dat indiener een belang heeft bij de uitkomst van de discussie over de door verweerder niet als landbouwgrond aangemerkte perceelsoppervlakte – bijvoorbeeld voor de Meststoffenwetgeving – maar dat belang onvoldoende is om (proces)belang aan te nemen bij het beroep dat is gericht op de vaststelling van de bedrijfstoeslag. Daarbij neemt het College in aanmerking dat de vaststelling van de perceelsoppervlakte landbouwgrond en de overschrijding van de daaraan gekoppelde gebruiksnormen in het kader van de Meststoffenwetgeving met een apart besluit kan worden aangevochten. Vanuit praktisch oogpunt zal verweerder bij de besluitvorming over die Meststoffenwetgeving wellicht terugvallen op hetgeen is vastgesteld in het kader van de bedrijfstoeslag. Dat wil evenwel niet zeggen dat de perceelsoppervlakte zoals die is vastgesteld in de besluitvorming rondom de bedrijfstoeslag in beton is gegoten en als vaststaand heeft te gelden voor zover het gaat om oppervlaktevaststelling voor de Meststoffenwetgeving. De vaststelling van landbouwgrond kan in het kader van een besluit betreffende de Meststofwetgeving – voor zover in dat besluit deze vaststelling aan de orde is – dan ook opnieuw ter discussie worden gesteld.
Het College volgt indiener niet in zijn standpunt dat de vaststelling van de perceelsoppervlakte voor het jaar 2010 blijkens de nieuwsbrief van de staatssecretaris van 29 april 2011 doorwerkt naar opvolgende jaren. In de nieuwsbrief wordt aangegeven dat landbouwers in de gecombineerde opgave voor 2011, hangende hun (voorgenomen) bezwaar tegen vaststelling van de perceelsoppervlakte in 2010, een grotere, naar de mening van de landbouwer juiste, perceelsoppervlakte kunnen opgeven zonder dat hieraan direct financiële gevolgen zijn verbonden. In het geval van een ongegrond bezwaarschrift kan een landbouwer de perceelsoppervlakte nog bijstellen. Dat de perceelsoppervlakte na de vaststelling voor het jaar 2010 vast zou liggen voor de opvolgende jaren, blijkt naar het oordeel van het College dan ook niet uit de bewoordingen noch de strekking van de nieuwsbrief. Voor indiener betekent dit dat hij de vaststelling van de perceelsoppervlakte – voor zover deze aan de orde is vanwege de nieuw aangekochte toeslagrechten – voor de opvolgende jaren en dus ook voor het jaar 2013 opnieuw ter discussie kan stellen.
Het verzet is ongegrond. Dat betekent dat de uitspraken van 28 januari 2013 en 20 februari 2013 in stand blijven.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, in aanwezigheid van mr. J. van Santvoort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 september 2013.
M. Munsternan J. van Santvoort