In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de minister een boete van € 900,- aan [A] B.V. onterecht had opgelegd, omdat het besluit van de minister niet deugde. De minister had de boete opgelegd omdat [A] een huishoudtrapje op de markt had gebracht dat niet voldeed aan de eisen van de Warenwet. De rechtbank oordeelde dat de minister de argumentatie voor de opgelegde norm van 3500 N niet voldoende had onderbouwd en dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand moesten blijven. In hoger beroep heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven de zaak opnieuw beoordeeld. Het College concludeert dat de rechtbank ten onrechte de boete had vernietigd. De norm van 3500 N is neergelegd in een algemeen verbindend voorschrift en is niet in strijd met hogere regelgeving. Het College oordeelt dat de minister de boete terecht heeft opgelegd en dat de argumenten van [A] niet opwegen tegen de geldende regelgeving. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van [A] wordt ongegrond verklaard. Er wordt geen proceskostenveroordeling uitgesproken, omdat de fouten in het advies van de Commissie geen aanleiding gaven om de verbindendheid van de regelgeving in twijfel te trekken.