ECLI:NL:CBB:2013:13

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 juni 2013
Publicatiedatum
4 juli 2013
Zaaknummer
AWB 10/1024
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een opgelegde boete aan een onderneming wegens niet-naleving van veiligheidsnormen voor draagbaar klimmaterieel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de minister een boete van € 900,- aan [A] B.V. onterecht had opgelegd, omdat het besluit van de minister niet deugde. De minister had de boete opgelegd omdat [A] een huishoudtrapje op de markt had gebracht dat niet voldeed aan de eisen van de Warenwet. De rechtbank oordeelde dat de minister de argumentatie voor de opgelegde norm van 3500 N niet voldoende had onderbouwd en dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand moesten blijven. In hoger beroep heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven de zaak opnieuw beoordeeld. Het College concludeert dat de rechtbank ten onrechte de boete had vernietigd. De norm van 3500 N is neergelegd in een algemeen verbindend voorschrift en is niet in strijd met hogere regelgeving. Het College oordeelt dat de minister de boete terecht heeft opgelegd en dat de argumenten van [A] niet opwegen tegen de geldende regelgeving. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van [A] wordt ongegrond verklaard. Er wordt geen proceskostenveroordeling uitgesproken, omdat de fouten in het advies van de Commissie geen aanleiding gaven om de verbindendheid van de regelgeving in twijfel te trekken.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/1024 18 juni 2013
17000
Uitspraak op het hoger beroep van:
de
minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport(hierna: minister),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (hierna: rechtbank) van 12 augustus 2010, kenmerk AWB 10/255 BC-T2, in het geding tussen
de minister
en
[A] B.V., te [woonplaats] (hierna: [A]).
Gemachtigde van de minister: drs. R.N. Ramsoedh.
Gemachtigde van [A]: mr. J.A. Vermeeren.

1.Het procesverloop in hoger beroep

De minister heeft bij brief van 28 september 2010, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld tegen de hiervoor vermelde, op 18 augustus 2010 aan partijen verzonden, uitspraak van de rechtbank (LJN: BN4442).
Bij brief van 7 oktober 2010 heeft de griffier van de rechtbank aan het College de op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen.
Bij brief van 2 november 2010 heeft de minister de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Bij brief van 1 december 2010 heeft [A] een verweerschrift ingediend.
Op 14 februari 2013 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen zijn verschenen. Voor [A] is tevens verschenen [B], werkzaam bij [A].

2.De grondslag van het geschil

2.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
2.2
Bij besluit van 8 mei 2009 heeft de minister [A] een boete van € 900,- opgelegd, omdat zij een product – een huishoudtrapje – op de markt heeft gebracht dat niet voldeed aan de eisen van artikel 2, eerste lid, van het Besluit draagbaar klimmaterieel (Warenwet) (hierna: Besluit) in verbinding met artikel 2, onder a en c, van de Bijlage Beproevingen van de stabiliteit, sterkte en stijfheid van draagbaar klimmaterieel, behorend bij de Regeling methoden van onderzoek draagbaar klimmaterieel (Warenwet) (hierna: Bijlage). Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft de minister bij besluit van 14 december 2009, onder overneming van het advies van de VWS-commissie bezwaarschriften Awb (hierna: Commissie) van 3 december 2009, ongegrond verklaard.
2.3
Tegen het besluit van 14 december 2009 heeft [A] beroep ingesteld bij de rechtbank.

3.De uitspraak van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 december 2009 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Voorts heeft zij bepaald dat de minister aan [A] het betaalde griffierecht vergoedt en heeft zij de minister veroordeeld in de proceskosten, te betalen aan [A]. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
" 2.3.1 Eiseres betoogt onder meer dat de argumentatie van de minister om tot een norm van 3500 N te komen niet klopt omdat de in de hoorzitting genoemde factor 3,5 niet overeenkomt met een gewicht van 320 kilo. Eiseres heeft in dit verband een rapport ingebracht van TNO. Dit betoog slaagt. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende
2.3.2 Het verslag van de hoorzitting in bezwaar bevat onder meer het volgende
"Voor het bepalen van het testgewicht is noodzakelijk om de maximaal belasting van een trap te verhogen met een factor. De factor is noodzakelijk om de dynamiek van het gebruik goed weer geven in een test. In Nederland is die 3,5. In de USA en Japan is deze factor 4. De Europese factor is 1,7. Om een trap te testen voor gebruik tot 80 kilo, moet het testgewicht in Nederland 320 kilo zijn. Het normgewicht is daarom niet aan de hoge kant, zoals bezwaarde beweert."
Met betrekking tot een belasting van 3500 N heeft de VWS-commissie bezwaarschriften Awb (hierna: de commissie) overwogen dat bij het vastleggen van de toetsnorm 3500 Newton is rekening gehouden met het dynamische gebruik van een trap, want de belasting van een trap is hoger dan de massa van degene die de trap gebruikt, terwijl de belasting voorts niet gelijkmatig over een trede wordt verdeeld. Een trap met een maximale draagkracht van 150 kilo wordt om die reden getest met een gewicht van 320 kilo, het equivalent van 3500 N, aldus de commissie. De minister heeft in beroep een nota van 6 april 2010 ingebracht van een medewerker van de VWA. Daarin is vermeld dat hetgeen is opgemerkt over het testen met een gewicht van 320 kilo op een misverstand moet berusten. Om een dynamische belasting van 100 kilo te kunnen waarborgen zou op de trap een gewicht van 340 kilo moeten worden aangebracht. Bij een belasting van 150 kilo zou het testgewicht dan 510 kilo moeten zijn.
2.3.3 Uit het vorenstaande volgt dat het advies van de commissie ten dele van een onjuiste feitelijke grondslag uitgaat. Nu de minister met het bestreden besluit dit advies integraal heeft overgenomen berust het bestreden besluit deels op een ondeugdelijke motivering. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit komt wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
De rechtbank heeft vervolgens aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het besluit van 14 december 2009 in stand te laten. In dat kader heeft zij, voor zover hier van belang, bij wege van exceptieve toetsing geoordeeld dat de in artikel 2, onder a, van de Bijlage vervatte belastbaarheidsnorm van 3500 Newton (N) niet in strijd is hogere regelgeving of met het verbod van willekeur.
Ten slotte heeft de rechtbank onder nummer 2.3.12 van de uitspraak overwogen:
" De rechtbank ziet aanleiding de minister te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank acht het gelet op de misverstanden omtrent de feitelijke grondslag van de in geschil zijnde veiligheidsnorm redelijk dat eiseres door TNO een deskundigenrapport heeft laten opstellen in beroep en dat zij redelijkerwijs kon menen dat die rapportage zou kunnen bijdragen aan de slaagkans van het beroep. Het verzoek van eiseres om in de proceskostenveroordeling mede te betrekken de kosten die zij in bezwaar heeft gemaakt kan niet worden ingewilligd nu de rechtbank geen aanleiding ziet om het primaire besluit te herroepen. De rechtbank bepaalt de proceskosten aldus op € 874,- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep en € 785,40 aan kosten die zijn gemoeid met het uitbrengen van een deskundigenrapport in beroep, in totaal € 1659,40."

4.De standpunten van partijen in hoger beroep

4.1
De minister acht de rechtsoverwegingen 2.3.1 tot en met 2.3.3 van de bestreden uitspraak onbegrijpelijk. De volgens de rechtbank onjuiste grondslag in het besluit van 14 december 2009 is volgens de minister geen grondslag van feitelijke maar van wettelijke aard, te weten artikel 2, onder a, van de Bijlage, waarin een testbelasting van 3500 N wordt voorgeschreven. Deze norm is neergelegd in een wettelijk voorschrift. Hieraan doet niet af dat de Commissie bij haar uiteenzetting over die norm schrijf- of typefouten heeft gemaakt. Voorts heeft de rechtbank de minister ten onrechte veroordeeld in de proceskosten omdat, gelet op hetgeen hiervoor is aangevoerd, het onderzoek dat [A] heeft laten uitvoeren geen enkel redelijk doel kon dienen.
4.2
[A] heeft in haar verweerschrift en ter zitting aangevoerd, dat zij rechtsoverweging 2.3.3 van de aangevallen uitspraak onderschrijft. Het besluit van 14 december 2009 en het verslag van de hoorzitting van de Commissie bevatten niet alleen schrijffouten maar ook andere onduidelijkheden en feitelijke onjuistheden. Aangezien ter discussie stond of de minister de juiste norm voor het testen van het desbetreffende trapje in acht heeft genomen was [A] genoodzaakt een onafhankelijke onderzoeksorganisatie in te schakelen om inzicht te krijgen betreffende de juistheid van de stellingen van de minister, meer in het bijzonder ten aanzien van de dynamische belasting. De onjuistheden en tegenstrijdigheden zijn door TNO bevestigd. Dat de rechtbank in het kader van de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel niet in het voordeel van [A] heeft geoordeeld, doet niet af aan het motiveringsgebrek in het besluit van 14 december 2009. Als het besluit correct en duidelijk was gemotiveerd had [A] geen onderzoek hoeven laten doen en zich de kosten daarvan en van het beroep kunnen besparen.

5.De beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1
De rechtmatigheid van de door de minister aan [A] opgelegde boete van € 900,- is niet in geschil. Het hoger beroep strekt ertoe dat het College de bestreden uitspraak vernietigt en het beroep tegen het besluit van 14 december 2009 alsnog ongegrond verklaart, waarbij veroordeling van de minister in de proceskosten achterwege blijft.
5.2
De minister heeft aan de onderhavige boete ten grondslag gelegd dat [A] artikel 2, eerste lid, van het Besluit in verbinding met artikel 2, onder a en c, van de Bijlage heeft overtreden. Artikel 2, onder a, van de Bijlage luidt:
" Weerstand van het vrijstaand draagbare klimmaterieel tegen statische belastingen
a. Plaats het draagbare klimmaterieel, dat bedoeld is om vrijstaand te worden gebruikt, in geheel geopende stand op een voldoende draagkrachtig horizontaal vlak en blokkeer de voeten van beide delen op dit vlak.
Breng op het midden van het platform of, indien dit niet aanwezig is, op de bovenste trede c.q. sport een gelijkmatig verdeelde belasting aan van 3500 N, verdeeld over een oppervlakte met een lengte van 90 mm en de diepte van de sport, trede of het platform (…). Handhaaf de belasting gedurende 600 seconden."
In het besluit van 14 december 2009 heeft de minister [A] de in deze bepaling vervatte belastbaarheidsnorm van 3500 N onverkort tegengeworpen. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze norm, neergelegd in een algemeen verbindend voorschrift, niet in strijd is met hogere regelgeving, noch met het verbod van willekeur. Uit dat in hoger beroep niet bestreden oordeel volgt dat deze norm geen verbindende kracht kan worden ontzegd. In het licht daarvan ziet het College niet in dat enige betekenis toekomt aan de, in het besluit van 14 december 2009 uit het advies van de Commissie overgenomen, schrijf- of typefout in het testgewicht behorende bij een norm van 3500 N. In het betrokken deel van het advies zet de commissie uiteen op basis waarvan die norm is bepaald. Naar het oordeel van het College doet de schrijf- of typefout in die toelichting er niet aan af dat de regelgeving waarin de norm van 3500 N is neergelegd, niet onverbindend is en dus terecht is toegepast. Derhalve was er geen aanleiding het beroep gegrond te verklaren en het besluit van 14 december 2009 wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht te vernietigen.
5.4
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Het College zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 14 december 2009 alsnog ongegrond verklaren.
5.5
Het College ziet geen grond om verweerder, ondanks de ongegrondverklaring van het beroep, in de in beroep gemaakte proceskosten van [A] te veroordelen. Voor een dergelijke veroordeling als door [A] bepleit, bestaat geen aanleiding, nu de fouten en onduidelijkheden in het advies van de Commissie geen aanknopingspunt boden om de verbindendheid van de regelgeving in twijfel te trekken of anderszins grond konden bieden voor de veronderstelling dat het besluit van 14 december 2009 onjuist was. Derhalve valt niet in te zien dat [A] daardoor is bewogen beroep in te stellen.
5.6
Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

6.De beslissing

Het College:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep van [A] ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. W.E. Doolaard en mr. M.M. Smorenburg, in tegenwoordigheid van mr. S.D.M. Michael als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2013.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. S.D.M. Michael