ECLI:NL:CBB:2013:128

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 augustus 2013
Publicatiedatum
13 september 2013
Zaaknummer
AWB 12/28
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de hoogte van de bedrijfstoeslag 2010 op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006

In deze zaak gaat het om een beroep van appellant, een landbouwer, tegen de vaststelling van zijn bedrijfstoeslag 2010 door de staatssecretaris van Economische Zaken. Het primaire besluit van 21 juni 2011 stelde de hoogte van de bedrijfstoeslag vast op € 17.131,11, maar na bezwaar werd dit bedrag herzien naar € 18.519,63. Appellant heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het besluit van 27 maart 2012, waarin de bedrijfstoeslag opnieuw werd vastgesteld op € 18.632,22. De zaak is behandeld op 6 februari 2013, waarna het College het onderzoek heropende en aanvullende vragen stelde aan verweerder. Op 13 mei 2013 heeft verweerder gereageerd, waarna het College het onderzoek op 18 juli 2013 heeft gesloten.

De kern van het geschil betreft de afkeuring van een oppervlakte van 0.86 ha door verweerder, die volgens de AAN-laag kleiner zou zijn dan door appellant opgegeven. Na herbeoordeling is de afgekeurde oppervlakte verlaagd naar 0.12 ha, wat resulteert in een nabetaalbedrag van € 37,53. Appellant betwist de afkeuring en stelt dat de oppervlaktevaststelling moet worden gebaseerd op GPS-metingen van de NVWA. Verweerder heeft echter de AAN-laag als uitgangspunt genomen voor de subsidiabele oppervlakte, wat het College onderschrijft. Het College oordeelt dat de AAN-laag een juister beeld geeft van de subsidiabele oppervlakte dan de GPS-metingen.

Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat bepaalde groenspoorplaten ten onrechte niet als subsidiabele landbouwgrond worden aangemerkt. Het College oordeelt dat deze platen, ondanks hun gebruiksmogelijkheden, niet als landbouwgrond kunnen worden beschouwd volgens de geldende regelgeving. Uiteindelijk verklaart het College het beroep tegen het besluit van 2 december 2011 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 27 maart 2012 ongegrond. Verweerder wordt veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van appellant.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: AWB 12/28

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 augustus 2013 in de zaak tussen

[A], te [woonplaats], appellant,

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder,

(gemachtigden: mr. C.E.B. Haazen en mr. M.A.G. van Leeuwen).

Procesverloop

Bij besluit van 21 juni 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de (netto) hoogte van appellants bedrijfstoeslag 2010 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 vastgesteld op € 17.131,11.
Bij besluit van 2 december 2011 heeft verweerder het bezwaar van appellant (gedeeltelijk) gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het besluit van 21 juni 2011 herroepen en de bedrijfstoeslag 2010 vastgesteld op € 18.519,63.
Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 27 maart 2012 heeft verweerder opnieuw op het bezwaar van appellant beslist en het bezwaar (gedeeltelijk) gegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder de bedrijfstoeslag 2010 vastgesteld op € 18.632,22.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2013. Daarbij is appellant verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Bij beslissing van 20 maart 2013 heeft het College het onderzoek heropend en verweerder een aantal vragen voorgelegd.
Bij brief van 13 mei 2013 heeft verweerder de vragen beantwoord. Appellant heeft hierop gereageerd.
Het College heeft, na van partijen verkregen toestemming om een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, het onderzoek op 18 juli 2013 gesloten.

Overwegingen

1.
Appellant is landbouwer en heeft bij verweerder uitbetaling van bedrijfstoeslag 2010 aangevraagd. Hij heeft daarvoor 17 percelen opgegeven met volgens zijn opgave een totale oppervlakte van 29.38 ha. Appellant beschikte voor 2010 over 29,33 toeslagrechten.
2.
Bij het primaire besluit heeft verweerder een oppervlakte van in totaal 0.86 ha afgekeurd en op basis daarvan de bedrijfstoeslag 2010 vastgesteld. Bij het besluit van 2 december 2011 heeft verweerder een deel van de afgekeurde oppervlakte alsnog goedgekeurd, en bij het besluit van 27 maart 2012 is de afgekeurde oppervlakte verder teruggebracht, tot 0.18 ha. Aan de afkeuring van deze oppervlakte legt verweerder ten grondslag dat bepaalde percelen volgens de AAN-laag kleiner zijn dan door appellant opgegeven.
3.
In zijn hierboven genoemde brief van 13 mei 2013 heeft verweerder laten weten dat de totale afgekeurde oppervlakte na herbeoordeling verder is verlaagd en thans 0.12 ha bedraagt. De bedrijfstoeslag 2010 is op basis daarvan herberekend en in verband daarmee zal appellant een bedrag van € 37,53 worden nabetaald (exclusief wettelijke rente). Het College verstaat dat verweerder hiermee heeft beoogd de bedrijfstoeslag 2010 van appellant opnieuw – namelijk hoger – vast te stellen, zodat de brief op rechtsgevolg is gericht. Het College zal de brief in zoverre als besluit aanmerken.
Op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zoals dat luidde tot 1 januari 2013, is appellants beroep mede gericht tegen het besluit van 27 maart 2012 zoals aangevuld bij besluit van 13 mei 2013. Niet valt in te zien dat appellant nog belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep voor zover gericht tegen het besluit van 2 december 2011, zodat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
4.
Appellant voert aan dat de oppervlaktevaststelling moet worden gebaseerd op de GPS-meting van de NVWA. Daarbij heeft appellant in het bijzonder het oog op de door hem als perceel 17 opgegeven, door de NVWA als perceel 5 gemeten oppervlakte, die volgens de GPS-meting 2.02 ha groot is. Appellant vindt de metingen van verweerder met behulp van de AAN-laag niet betrouwbaar, nu de oppervlakte van dit perceel al drie keer naar boven is bijgesteld; aan het perceel is sinds 25 jaar niets gewijzigd. Appellant maakt er verder bezwaar tegen dat verweerder het perceel heeft opgesplitst.
5.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de subsidiabele oppervlakte van het door appellant bedoelde perceel (door verweerder gesplitst in twee gewaspercelen met nummers 17 en 22) in totaal 1.96 ha bedraagt, en baseert zich daarbij op de oppervlakte volgens AAN-laag. Als een controle ter plaatse door de NVWA tot een afwijkend resultaat komt, kan verweerder die oppervlakte niet zomaar overnemen, maar dit kan wel aanleiding zijn voor een herbeoordeling van het betrokken perceel. Dat heeft er in het geval van perceel 17 toe geleid dat is vastgesteld dat bij de sloot in het midden van het perceel de AAN-laag te ver landinwaarts lag. De AAN-laag is op dit punt bijgesteld en de bedrijfstoeslag is opnieuw berekend op basis van deze nieuwe oppervlakte, aldus verweerder.
6.1
Het College overweegt als volgt.
6.2
Verweerder is gehouden na te gaan of de door landbouwers opgegeven percelen landbouwgrond als subsidiabele oppervlakte kwalificeren. Uitgangspunt is dat dit geschiedt via administratieve controles als bedoeld in artikel 26 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 aan de hand van een geautomatiseerd geografisch informatiesysteem (artikel 2, aanhef en onder 26, van genoemde verordening). Dit systeem is in Nederland de AAN-laag en verweerder heeft appellants percelen aan de hand van dit systeem gecontroleerd. Verweerder heeft verder aanleiding gezien in 2011 een aantal percelen van appellant aan een veldinspectie bij wijze van GPS-meting door de NVWA te onderwerpen, waaronder perceel 17 (perceel 5 in 2011).
6.3
Bij de controle ter plaatse heeft de NVWA de omtrek van perceel 17 tot uitgangspunt genomen; het pad aan de zuidzijde is daarbij apart opgemeten en van de oppervlakte van het perceel afgetrokken. Voor de perceelsregistratie in de AAN-laag merkt verweerder dit pad, dat ook op de luchtfoto 2010 zichtbaar is, aan als geografische grens en daarmee als afbakening van het referentieperceel, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 27, van Verordening (EG) nr. 1122/2009. De berm tussen het pad en de sloot is daarbij als apart perceel met nummer 22 in aanmerking genomen.
Appellant betwist de aanwezigheid van dit pad niet, maar naar het College begrijpt is appellant er niet gelukkig mee dat dit pad tot splitsing van de door hem als één perceel opgegeven oppervlakte leidt. Dat een bepaalde oppervlakte grond binnen de bedrijfsvoering van een landbouwer als een eenheid wordt beschouwd, wil echter niet zeggen dat die oppervlakte ook als één referentieperceel kwalificeert. Het College ziet niet in dat verweerder – door het perceel langs het pad administratief te splitsen – in strijd met enige rechtsregel heeft gehandeld.
6.4
Bij de GPS-meting is voor het betrokken perceel een grotere oppervlakte gemeten dan bij de AAN-laagmeting. In de heropeningsbeslissing heeft het College verweerder verzocht om inzicht te geven in deze afwijking. Verweerder heeft in reactie hierop aangegeven de oppervlakte opnieuw te hebben beoordeeld; daarbij heeft hij de bij randnummer 5 bedoelde correctie aangebracht. Wat betreft het resterende verschil heeft verweerder aan de hand van de, deels uitvergrote, luchtfoto 2010 toegelicht waar de (bijgestelde) AAN-laag en de GPS-meting uiteenlopen; verweerder is van mening dat de AAN-laag, zoals bijgesteld, een juister beeld geeft van de oppervlakte van het perceel.
6.5
Het College onderschrijft de opvatting van verweerder. In de waarneming van het College sluiten de (bijgestelde) AAN-laaggrenzen beter aan bij de op de foto zichtbare natuurlijke grenzen (de sloten en het pad) dan de begrenzing die met de GPS-meting is verkregen, en is aldus een goede en bruikbare vaststelling van de maximale subsidiabele oppervlakte verkregen; op een aantal plekken is te zien dat de GPS-meting stukjes sloot of pad als subsidiabele oppervlakte meemeet, en in een enkel geval wordt bij de GPS-meting op de foto als grasland zichtbare grond uitgemeten. Appellant heeft erop gewezen dat op de luchtfoto een stuk gras naast het pad felrood is gekleurd, maar gelet op de toelichting staat deze felrode arcering niet voor oppervlakte die volgens de AAN-laag niet subsidiabel is, maar voor oppervlakte die bij de GPS-meting – naar valt aan te nemen ook volgens appellant ten onrechte – is uitgemeten; deze tegenwerping ondersteunt dus veeleer de opvatting van verweerder dat in de GPS-meting in dit geval ook niet subsidiabele oppervlaktes zijn betrokken en dus moet worden uitgegaan van de bijgestelde AAN-laagmeting.
Appellant heeft verder geen concrete argumenten aangedragen die doen twijfelen aan de juistheid van de AAN-laag voor deze percelen, of voor de overige door hem opgegeven percelen, dan wel omgekeerd erop wijzen dat de GPS-meting in dit geval een juister resultaat heeft opgeleverd. Dat betekent dat verweerder voor de bepaling van de subsidiabele oppervlakte terecht is uitgegaan van de oppervlakte volgens de AAN-laag.
Hieraan doet niet af dat verweerder de AAN-laag, en daarmee ook de geconstateerde oppervlakte, bij herhaling heeft aangepast. Het College kan op zichzelf genomen de gedachte van appellant volgen dat een dergelijke werkwijze vragen oproept, maar het enkele feit dat eerdere metingen onjuist waren – hoe hinderlijk wellicht ook – betekent niet dat ook de nu voorliggende, in het voordeel van appellant bijgestelde meting onjuist is.
7.
Appellant voert verder aan dat over enkele van zijn percelen zogeheten groenspoorplaten (platen met gaten) lopen. Deze platen zijn begroeid en alle werkzaamheden zoals bemesten en maaien worden hier gewoon op uitgevoerd. Verweerder merkt deze platen volgens appellant ten onrechte niet als subsidiabele landbouwgrond aan.
8.
Het College overweegt als volgt.
Appellant heeft aantal foto's overgelegd om het verschil duidelijk te maken tussen groenspoorplaten en normale betonplaten. Het College acht, gelet op de dichtheid van het gras dat door de groenspoorplaten heen groeit, op zichzelf niet onaannemelijk dat appellant de door de platen in beslag genomen oppervlakte bemest en er gras van kan afhalen. Deze landbouwkundige gebruiksmogelijkheden laten echter onverlet dat de directe bovenlaag van de oppervlakte bestaat uit (van gaten voorziene) betonplaten, die duurzaam met de grond zijn verenigd. Het gaat in zoverre niet meer om grond, maar om verharding, die – naar appellant ter zitting heeft verklaard – ook bedoeld is om de draagkracht van de grond te vergroten. Het lijdt naar het oordeel van het College geen twijfel dat dergelijke verharding voor de toepassing van de bedrijfstoeslag niet kan worden aangemerkt als landbouwgrond in de zin van artikel 1, aanhef en onder h, van Verordening (EG) nr. 73/2009, en artikel 2, aanhef en onder a tot en met d, van Verordening (EG) nr. 1120/2009. Het betoog van appellant moet dus worden verworpen.
9.
Het voorgaande betekent dat het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 27 maart 2012 zoals aangevuld bij besluit van 13 mei 2013 ongegrond is.
10.
Aangezien verweerder hangende beroep appellants bedrijfstoeslag (tweemaal) in zijn voordeel heeft aangepast, ziet het College aanleiding te bepalen dat verweerder aan appellant het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
11.
Om dezelfde reden zal het College verweerder veroordelen in appellants proceskosten. Appellant heeft deze kosten gespecificeerd als € 50,-- voor reiskosten en € 200,-- verletkosten. Het College begroot op de voet van artikel 1, aanhef en onder c en d, in samenhang met artikel 2, aanhef en onder c en d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht de reiskosten – in afwijking van appellants specificatie – op € 25,-- (op basis van openbaar vervoer, tweede klasse), en de verletkosten op € 200,--.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 2 december 2011 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 27 maart 2012 zoals aangevuld bij besluit van 13 mei 2013 ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 152,-- aan appellant te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 225,-- te betalen aan appellant.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, in aanwezigheid van mr. M.J. van Veen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2013.
w.g. M. Munsterman w.g. M.J. van Veen