In deze zaak gaat het om een beroep van appellant, een landbouwer, tegen de vaststelling van zijn bedrijfstoeslag 2010 door de staatssecretaris van Economische Zaken. Het primaire besluit van 21 juni 2011 stelde de hoogte van de bedrijfstoeslag vast op € 17.131,11, maar na bezwaar werd dit bedrag herzien naar € 18.519,63. Appellant heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het besluit van 27 maart 2012, waarin de bedrijfstoeslag opnieuw werd vastgesteld op € 18.632,22. De zaak is behandeld op 6 februari 2013, waarna het College het onderzoek heropende en aanvullende vragen stelde aan verweerder. Op 13 mei 2013 heeft verweerder gereageerd, waarna het College het onderzoek op 18 juli 2013 heeft gesloten.
De kern van het geschil betreft de afkeuring van een oppervlakte van 0.86 ha door verweerder, die volgens de AAN-laag kleiner zou zijn dan door appellant opgegeven. Na herbeoordeling is de afgekeurde oppervlakte verlaagd naar 0.12 ha, wat resulteert in een nabetaalbedrag van € 37,53. Appellant betwist de afkeuring en stelt dat de oppervlaktevaststelling moet worden gebaseerd op GPS-metingen van de NVWA. Verweerder heeft echter de AAN-laag als uitgangspunt genomen voor de subsidiabele oppervlakte, wat het College onderschrijft. Het College oordeelt dat de AAN-laag een juister beeld geeft van de subsidiabele oppervlakte dan de GPS-metingen.
Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat bepaalde groenspoorplaten ten onrechte niet als subsidiabele landbouwgrond worden aangemerkt. Het College oordeelt dat deze platen, ondanks hun gebruiksmogelijkheden, niet als landbouwgrond kunnen worden beschouwd volgens de geldende regelgeving. Uiteindelijk verklaart het College het beroep tegen het besluit van 2 december 2011 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 27 maart 2012 ongegrond. Verweerder wordt veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van appellant.