6.Dit betoog slaagt niet. Beslissend voor de vraag of RET in het onderhavige geval met enig openbaar gezag is bekleed als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, onder b, Awb, is of het vorderen van een bedrag als bedoeld in artikel 48, tweede lid, Bp 2000, zoals verwoord in de brief van 15 maart 2010, de uitvoering van een haar opgedragen overheidstaak betreft, en haar de daarvoor benodigde publiekrechtelijke bevoegdheden zijn toegekend.
Niet in geschil is dat appellant op 27 februari 2010 gebruik heeft gemaakt van een door RET aangeboden openbaar vervoerdienst zonder vooraf met zijn OV-jaarkaart in te checken, zodat hij op dat moment niet beschikte over een geldig vervoerbewijs. Voor zover de brief van RET van 7 juni 2010 betrekking heeft op de overdracht aan justitie van het proces-verbaal ter strafvervolging is het bepaalde in artikel 1:6 Awb van toepassing, waaruit volgt dat in zoverre het College niet bevoegd is om van het geschil kennis te nemen.
Het College is van oordeel dat de bevoegdheid van RET om betaling van een bedrag van € 35,00 en de (gefixeerde) vervoerprijs ad € 3,50 van appellant te vorderen, zijn grondslag vindt in de vervoerovereenkomst, zoals deze tussen partijen tot stand is gekomen. De gehoudenheid van appellant om dit bedrag aan RET te voldoen is een rechtstreeks uit de vervoerovereenkomst voortvloeiend gevolg van het niet nakomen van één van zijn verplichtingen uit diezelfde vervoerovereenkomst, te weten het beschikken over een geldig vervoerbewijs. Anders dan appellant betoogt, is het niet de Wp 2000 of het Bp 2000, maar de vervoerovereenkomst waaraan de vervoerder zijn bevoegdheden op dit onderdeel van zijn beslissing ontleent. Voor zover appellant in dit verband beoogd heeft te betogen dat geen vervoerovereenkomst tot stand is gekomen omdat hij niet heeft ingecheckt, ziet appellant eraan voorbij dat de vervoersoverkomst tot stand komt door aanbod en aanvaarding. Inchecken is daarvoor niet een constitutief vereiste, zodat reeds om die reden dit betoog van appellant faalt.
Uit de wetsgeschiedenis met betrekking tot de onderhavige bepalingen volgt dat de – thans geldende – Wp 2000 met ingang van 1 januari 2001 de Wet personenvervoer (Stb. 1987, 175; Kamerstukken II, 18 985; hierna: Wp) heeft vervangen, die op haar beurt op 1 januari 1988 in de plaats kwam van de Wet vervoersvoorwaarden openbaar vervoer (Stb. 1984, 108; Kamerstukken II, 17 813; hierna: Wet VOV). Daarnaast verving het – thans geldende – Bp 2000 het Besluit personenvervoer (Stb. 1987, 506; hierna: Bp), dat op haar beurt in de plaats kwam van het Besluit vervoersvoorwaarden openbaar vervoer (Stb. 1986, 396; hierna: Besluit VOV). De in dit geding relevante bepalingen van de Wp 2000 en het Bp 2000 zijn gebaseerd op de (nagenoeg gelijkluidende) bepalingen van de Wp en het Bp, die op hun beurt zijn gebaseerd op de (eveneens nagenoeg gelijkluidende) bepalingen van de Wet VOV en het Besluit VOV. Voorts is in dit verband van belang hetgeen is opgemerkt in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat in 1984 leidde tot de Wet VOV (Kamerstukken II, 17 813, nr. 3), de Nota van Toelichting bij het Besluit VOV (Stb. 1986, 396), de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat leidde tot de Wp (Kamerstukken II, 18 985, nr. 3) en de Nota van Toelichting bij het Bp (Stb. 1987, 506).
Uit deze wetsgeschiedenis leidt het College af dat met de meergenoemde bepalingen in het Bp 2000 is bedoeld een algemene, uniforme invulling te geven aan de voorwaarden die van toepassing zijn op de vervoerovereenkomst tussen reiziger en vervoerder opdat de reiziger op die punten niet wordt geconfronteerd met door vervoerondernemingen opgestelde verschillende vervoersvoorwaarden.
Zo luidt de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat leidde tot de Wp 2000 (Kamerstukken II, 26 456, nr. 3) – voor zover hier van belang – als volgt:
“ 8. Positie van de reiziger
(…)
De rijksoverheid bepaalt de totstandkoming van het nationaal verkeer- en vervoerbeleid en de kaders van dat beleid. In het verlengde hiervan draagt zij de verantwoordelijkheid voor de ontwikkeling van wettelijke regels voor reizigersbescherming in het openbaar vervoer. De hoofdlijn voor de reizigersbescherming is zelfregulering binnen wettelijke kaders. In het onderhavige wetsvoorstel worden de randvoorwaarden geschapen, waarbinnen de nagestreefde zelfregulering vorm kan krijgen, waarbinnen producenten en consumenten (vervoerders en reizigers) onderling de zaken regelen. (…)”
Appellant heeft gewezen op de – ook op sommige plaatsen in de wetsgeschiedenis – gebruikte terminologie ten aanzien van de hier bedoelde vordering. Daarbij wordt het vorderingsrecht van de vervoerder, conform het spraakgebruik, soms aangeduid als boete en wordt in het midden gelaten of dit vorderingsrecht van civielrechtelijke aard is. Een en ander kan evenwel niet leiden tot het oordeel dat beoogd is dat beslissingen van de vervoerder om de hier bedoelde bedragen te vorderen, worden gekwalificeerd als besluiten, in de zin van artikel 1:3 Awb, waarop de bepalingen van de Awb inzake bezwaar en beroep van toepassing zijn. Hetgeen met verwijzing naar de hiervoor genoemde wetsgeschiedenis is overwogen in de door appellant genoemde uitspraak van de Hoge Raad van 15 oktober 1993 (HTM/Eysink Smeets), LJN: AC4365, leidt evenmin tot een ander oordeel. In die uitspraak is overwogen dat de hier aan de orde zijnde boete aan de vervoerder verschuldigd is en dat het recht van de vervoerder om de boete te vorderen niet vervalt indien de reiziger strafrechtelijke wordt vervolgd. Uit deze uitspraak volgt dat op basis van de destijds geldende regelgeving – die inhoudelijk op dit punt nadien geen wezenlijke wijziging heeft ondergaan – aan de vervoerder een zelfstandig vorderingsrecht toekomt dat niet vervalt als de reiziger strafrechtelijk wordt vervolgd. Onder 3.6 van die uitspraak is overwogen dat in het midden kan blijven of het vorderingsrecht van de vervoerder van civielrechtelijke aard is, zodat uit die uitspraak geen antwoord valt af te leiden op de door appellant opgeworpen vraag of dit vorderingsrecht als publiekrechtelijk van aard moet worden gekwalificeerd. De wetgeschiedenis sinds deze uitspraak biedt evenwel geen enkel aanknopingspunt voor de opvatting dat de wetgever beoogd heeft dit zelfstandige vorderingsrecht van de vervoerder als bestuurlijke boete te kwalificeren of anderszins te kwalificeren als beslissing van publiekrechtelijk aard, waarbij het College bevoegd is om te oordelen over vorderingen als de onderhavige. Hetgeen appellant hieromtrent naar voren heeft gebracht kan dan ook niet afdoen aan de conclusie dat het hier om een civielrechtelijk vorderingsrecht gaat omdat de hier in geding zijnde bepalingen niet de grondslag beogen te scheppen voor publiekrechtelijke bevoegdheden van de vervoerder, maar voorzien in een nadere normering van de privaatrechtelijke rechtsverhouding tussen reiziger en vervoerder.
Nu uit het voorgaande volgt dat RET, ook voor zover zij van appellant betaling van bedrag van € 35,00 vermeerderd met de (gefixeerde) vervoerprijs van € 3,50 van appellant heeft gevorderd, niet is aan te merken als een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, onder b, Awb, zijn de brieven van RET van 15 maart 2010 en 7 juni 2010 niet aan te merken als besluiten als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, Awb.