ECLI:NL:CBB:2013:121

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 augustus 2013
Publicatiedatum
13 september 2013
Zaaknummer
AWB 13/464
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • B. Verwayen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijke schorsing erkenning leverancier van schoolfruit en verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 15 augustus 2013 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van Fruitschool B.V., die als leverancier van schoolfruit was erkend. De erkenning was tijdelijk ingetrokken door het Productschap Tuinbouw op basis van vermoedens van onregelmatigheden in de kostprijsberekening van het schoolfruit. Verzoekster, Fruitschool B.V., heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening om de erkenning te herstellen en de aangevraagde steun van € 135.169,40 uitbetaald te krijgen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de schorsing van de erkenning van verzoekster is gebaseerd op het vermoeden dat zij opzettelijk hogere kosten heeft opgegeven dan de werkelijke kosten, wat in strijd is met de Europese regelgeving. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er geen spoedeisend belang is voor het treffen van een voorlopige voorziening, omdat verzoekster niet voldoende heeft aangetoond dat haar financiële situatie ernstig in gevaar komt door het uitblijven van de steun. Bovendien is het niet aannemelijk dat verzoekster, zelfs met een herstelde erkenning, daadwerkelijk zou deelnemen aan het schoolfruitprogramma, gezien de onzekerheid over de hoogte van de steun en de voorwaarden.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat de gronden voor de schorsing van de erkenning voldoende onderbouwd zijn en er geen reden is om te twijfelen aan de rechtmatigheid van het primaire besluit. De overige inhoudelijke gronden van verzoekster zijn in deze uitspraak niet behandeld, omdat het verzoek om voorlopige voorziening reeds is afgewezen. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 15 augustus 2013.

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/464
7802
uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 augustus 2013 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

Fruitschool B.V., te Amsterdam, verzoekster

(gemachtigde: W.J.R. Okx),
en

het Productschap Tuinbouw, verweerder

(gemachtigden: mr. R.J.M. van den Tweel en mr. G.A. Dictus).

Procesverloop

Bij besluit van 21 mei 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de erkenning van verzoekster als leverancier van schoolfruit, welke door hem aan haar was verleend in het kader van de in artikel 103 octies bis van Verordening (EG) 1234/2007 bedoelde Schoolfruitregeling, tijdelijk ingetrokken op grond van het bepaalde bij Verordening (EG) 2988/1995, onderscheidenlijk geschorst op grond van het bepaalde bij Verordening (EG) 288/2009.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2013.
Verzoekster en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Verder zijn verschenen [A] voor verzoekster en [B] en [C] voor verweerder.

Overwegingen

1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het primaire besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
2.
Verzoekster is leverancier van gratis fruit aan scholen in het kader van de zogenoemde schoolfruitregeling die is neergelegd in de door verweerder op 30 maart 2010 vastgestelde Verordening PT schoolfruit (Vbbo 2010, nr. 40). Deze verordening strekt ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 288/2009 van de Commissie van 7 april 2009 houdende bepalingen voor de uitvoering van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad ten aanzien van de toekenning, in het kader van een schoolfruitregeling, van communautaire steun voor de verstrekking van groente- en fruitproducten, verwerkte groente- en fruitproducten en banaanproducten aan kinderen in onderwijsinstellingen (hierna: Verordening 288/2009).
De schoolfruitregeling wordt in Nederland voor 50% gefinancierd door de Europese Unie. De nationale bijdrage van de overige 50% werd voorheen gefinancierd door een bijdrage van verweerder, waarvoor de middelen werden verkregen via daarvoor bestemde heffingen bij de betrokken bedrijfsgenoten. Voor het Schoolfruitprogramma 2012-2013 is voorzien dat de nationale bijdrage van 50% van de totale kosten (van 5,8 miljoen euro) voor de uitvoering van het programma wordt opgebracht via sponsoring, door de (erkende) leveranciers van het desbetreffende schoolfruit. De financiering door de Europese Unie vindt plaats door de verlening van steun aan leveranciers die daartoe door verweerder zijn erkend. Deze leveranciers zijn tevens de sponsoren die de financiering van de overige 50% voor hun rekening nemen.
Verzoekster heeft in het kader van haar erkenning als schoolfruitleverancier in dit verband onder meer een "Protocol inzake nationale bijdrage en uitvoering van de schoolfruitregeling 2012-2013" ondertekend, waarbij zij zich onder meer verbindt voor het schooljaar 2012‑2013 een bedrag van maximaal € 550.000,- aan de schoolfruitregeling bij te dragen, welke door haar geïnvesteerde gelden alleen gebruikt worden voor de levering van fruit en groenten door haar aan scholen die daar in het kader van de schoolfruitregeling voor hebben gekozen.
In een circulaire aan belanghebbenden van 9 mei 2012, waarin de procedure is opgenomen voor de uitvoering van het Schoolfruitprogramma 2012-2013 is onder het kopje: "2.2. Prijzen" vermeld: "De kosten worden vergoed tot een maximumbedrag van € 0,42 per portie. Het uitgangspunt is de werkelijke prijs per portie inclusief transport en verpakkingskosten. (…) Op de steunaanvraag moet een uitgebreid kostenoverzicht staan met betrekking tot de opbouw van het bedrag per portie. Er zal door het PT om aanvullende gegevens over deze opbouw worden gevraagd."
3.
De schorsing, onderscheidenlijk tijdelijke intrekking van de erkenning van verzoekster berust, blijkens het primaire besluit en het gevoerde verweer op, samengevat, het sterke vermoeden dat bij verweerder bestaat dat verzoekster – om daarmee een voordeel te behalen – opzettelijk kunstmatig voorwaarden heeft gecreëerd om een hogere kostprijs voor het schoolfruit te berekenen dan de werkelijke kostprijs. Verweerder wijst in dit verband op de omstandigheid dat verzoekster het desbetreffende fruit heeft ingekocht via haar zusterbedrijf, Bedrijfsfruit B.V., die in 2011 onder de handelsnaam 'Fruitschool' als leverancier meedeed aan het fruitschoolprogramma. Verzoekster en Bedrijfsfruit B.V. zijn met elkaar verweven en hebben dezelfde bestuurder. Verweerder heeft het ernstige vermoeden dat verzoekster, door deze zusteronderneming voor haar leveranties van schoolfruit in te schakelen, opzettelijk een hogere kostprijs dan de werkelijke kostprijs is overeengekomen en deze hogere kostprijs als prijs in haar steunaanvraag heeft opgegeven. Verweerder baseert dit vermoeden op een bestand dat verzoekster abusievelijk per e-mail aan verweerder heeft toegezonden met daarin berekeningen van een aan verweerder voorgelegde kostprijs (met een productprijs van € 0,22 en een totale kostprijs van € 0,42) en een veel lagere kostprijs die staat vermeld onder het kopje 'werkelijke begroting en resultaatsverwachting', namelijk van € 0,12 per stuk fruit en een totale kostprijs van € 0,17. Daarnaast baseert verweerder dit vermoeden op de aanvankelijke weigering door zusterbedrijf Bedrijfsfruit B.V. om medewerking te verlenen aan een onderzoek dat in opdracht van verweerder door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit ('NVWA') zou worden verricht, alsmede op de resultaten van het onderzoek van de NVWA, dat, na de aanvankelijke weigering, op 17 mei 2013 toch heeft plaatsgevonden. Uit dit onderzoek komt met betrekking tot de inkoopprijs van het fruit door Bedrijfsfruit B.V. naar voren, dat deze B.V. gemiddeld ongeveer € 0,09 aan haar leverancier ([…]) heeft betaald en dat voor de aanverwante kosten van (standaard) € 0,20 per portie fruit, die Bedrijfsfruit B.V. aan verzoekster in rekening heeft gebracht, geen voldoende onderbouwing is gegeven.
In het primaire besluit heeft verweerder verder te kennen gegeven dat als gevolg van dat besluit geen betaling plaatsvindt van de steun die verzoekster op 22 februari 2013 heeft aangevraagd voor deelname aan de Schoolfruitregeling 2012-2013 tot het moment waarop de erkenning herleeft.
4.
Verzoekster heeft op 5 juni 2013 bezwaar tegen het primaire besluit gemaakt. Het bezwaar richt zich tegen de schorsing van de erkenning van Fruitschool B.V. als subsidiegerechtigd leverancier van fruit aan scholen en het, naar de mening van verzoekster daaruit voortvloeiende, opschorten van de betaling van hetgeen haar uit hoofde van haar steunaanvraag van 22 februari 2013 toekomt, namelijk een bedrag van € 135.169,40.
Het verzoek om voorlopige voorziening strekt tot schorsing van het primaire besluit en tot uitbetaling van de voor het schooljaar 2012-2013 door verzoekster aangevraagde steun tot een bedrag van € 135.169,40.
Uitbetaling van de aangevraagde steun
5.1
De voorzieningenrechter stelt voorop dat naar zijn voorlopig oordeel uit de toepasselijke communautaire regels niet volgt dat betaling van de steun voor de verstrekking van gratis schoolfruit, dat is geleverd door een (in de periode waarin de leveringen plaatsvonden) door verweerder erkende leverancier, slechts kan plaatsvinden indien en zolang de desbetreffende leverancier ten tijde van de behandeling van deze steunaanvraag erkend is. Uit artikel 11, eerste lid, van Verordening 288/2009 volgt onder meer dat met betrekking tot een steunaanvraag als hier aan de orde de steun slechts wordt betaald op basis van een controleverslag waaruit blijkt dat aan de betalingsvoorwaarden is voldaan. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de steun door de bevoegde autoriteit wordt betaald binnen drie maanden te rekenen vanaf de dag waarop de correct ingevulde en geldige steunaanvraag is ingediend. Een eis van erkenning van de leverancier op het moment van betaling van de steun wordt hierbij niet gesteld. Het verband tussen de (tijdelijke) schorsing van de erkenning en de uitbetaling van de steun is dan ook naar voorlopig oordeel, anders dan verweerder blijkens het verweer suggereert, niet van dien aard, dat pas tot betaling van steun over de aangevraagde periode in 2012-2013 kan worden overgegaan als de schorsing van de erkenning ongedaan is gemaakt of is uitgewerkt. Wel is er in die zin een verband tussen het primaire besluit en het (nog) niet beslissen op de steunaanvraag van verzoekster, dat de gronden die aanleiding vormden voor verweerder om tot tijdelijke intrekking van de erkenning van verzoekster over te gaan tevens, naar moet worden aangenomen, voor verweerder aanleiding vormen om de beslissing op de steunaanvraag nog niet te nemen. Door die beslissing aan te houden wordt bereikt dat verweerder in de bezwaarprocedure over de schorsing tevens kan onderzoeken en, op aangeven van verzoekster dan wel ambtshalve, kan vaststellen wat, gelet op alle feiten en omstandigheden en gelet op inhoud en strekking van de toepasselijke communautaire regels, in redelijkheid het bedrag aan steun is, dat aan verzoekster moet worden uitbetaald. Zodra hij dit heeft vastgesteld, ligt het vervolgens op de weg van verweerder om onverwijld tot de uitbetaling van het vastgestelde bedrag over te gaan, ook als hij in de beslissing op bezwaar besluit dat de intrekking van de erkenning nog enige tijd voort moet duren.
5.2
Allereerst is, nu verzoekster dit als het meest zwaarwegende punt naar voren heeft gebracht, aan de orde de vraag of – in verband met het financieel belang van verzoekster – haar verzoek om te gelasten dat het door haar gevraagde steunbedrag wordt uitbetaald voor toewijzing in aanmerking komt. Uit het voorgaande volgt dat voor de beantwoording van die vraag vooralsnog in het midden kan blijven of het primaire besluit tot intrekking van de erkenning zelf van tafel moet. Beoordeeld moet worden of het financieel belang van verzoekster zo zwaarwegend is dat verlangd mag worden dat verweerder tot uitbetaling van (een deel van) de gevraagde steun overgaat voordat hij in de bezwaarprocedure tegen de schorsing van de erkenning heeft uitgezocht tot welk steunbedrag datgene wat verzoekster in dat kader heeft aangevoerd exact dient te leiden.
5.3
Het hier gestelde belang van verzoekster heeft, als gezegd, een financieel karakter. Een dergelijk belang is, volgens vaste jurisprudentie, op zichzelf geen reden voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het treffen van een voorlopige voorziening zal echter, in het kader van de belangenafweging, wel in beeld kunnen komen indien het financiële belang van dien aard is dat de vermogenspositie van verzoekster zodanig wordt aangetast dat de bedrijfsvoering hierdoor in ernstige problemen zou kunnen komen.
Verzoekster heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat deze situatie zich als gevolg van het primaire besluit voordoet. Verzoekster heeft haar stelling dat haar financiële situatie door het uitblijven van de betaling van de aangevraagde steun voor het schooljaar 2012‑2013 nijpend is, met geen enkel stuk onderbouwd. Verder heeft verzoekster wat betreft de betalingsverplichtingen die uit de levering van schoolfruit in het betreffende schooljaar voortvloeien ter zitting te kennen gegeven, dat zij daaraan jegens alle externe partijen heeft voldaan en dat alleen Bedrijfsfruit B.V. nog behoeft te worden betaald. Dit zusterbedrijf wordt door dezelfde vennootschap – in de hoedanigheid van enig aandeelhouder – bestuurd, is gevestigd op hetzelfde adres en laat haar bedrijfswerkzaamheden verrichten door dezelfde medewerkers als verzoekster. Nu is gesteld noch gebleken dat ook Bedrijfsfruit B.V. in financiële problemen verkeert, acht de voorzieningenrechter het niet aannemelijk dat deze betalingsverplichting van verzoekster op korte termijn tot ernstige betalingsproblemen met onomkeerbare gevolgen voor verzoekster zal leiden. Voorts is ook de verhouding tussen het aan steun aangevraagde bedrag en de ter zitting genoemde jaarlijkse omzet van verzoekster niet zodanig, dat zonder meer moet worden aangenomen dat zij bij het nog langer uitblijven van de betaling van dit bedrag haar bedrijfsvoering niet zal kunnen continueren. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verweerder heeft aangekondigd dat op 5 september 2013 de hoorzitting in bezwaar zal plaatsvinden, zodat, naar valt aan te nemen, in oktober van dit jaar op het bezwaar zal worden beslist. Dit alles bij elkaar genomen, ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat de financiële situatie van verzoekster zodanig is dat niet van haar kan worden verlangd dat zij deze beslissing op de door haar ingediende bezwaren afwacht. Evenmin ziet de voorzieningenrechter, onder de omstandigheden van het geval, grond voor het oordeel dat het niet – vooruitlopend op de beslissing op bezwaar inzake de schorsing van de erkenning – nemen van een beslissing op de steunaanvraag evident onrechtmatig is. Voor het niet toekennen van de steun voor het gehele bedrag dat is aangevraagd heeft verweerder goede gronden, zoals ook uit het navolgende zal blijken. Verweerder heeft, naar voorlopig oordeel, in redelijkheid mogen aannemen dat het toekennen van een aanmerkelijk lager bedrag in de rede ligt en heeft, nu verzoekster blijkens haar stellingen vasthoudt aan uitbetaling van het gehele gevraagde steunbedrag, bij gebrek aan duidelijkheid over de mate waarin het steunbedrag verlaagd zou moeten worden, van een daartoe strekkende beslissing voorshands in redelijkheid kunnen afzien.
Het verzoek om voorlopige voorziening dient dan ook in zoverre te worden afgewezen.
Schorsing van de erkenning
6.1
Vervolgens is de vraag aan de orde of het gestelde belang dat verzoekster op korte termijn weer over een erkenning dient te beschikken, omdat het ontbreken van die erkenning een beletsel vormt om vanaf september deel te nemen aan het schoolfruitprogramma voor het komende schooljaar, tot het treffen van een voorlopige voorziening noopt. De voorzieningenrechter beantwoordt die vraag ontkennend. Allereerst overweegt de voorzieningenrechter dat in dit geval onaannemelijk is te achten dat verzoekster, ook indien zij thans bij wege van voorlopige voorziening in het bezit van een erkenning zou worden gesteld, voor het komende jaar daadwerkelijk tot die deelname zal overgaan, indien zij niet de wijze van kostendoorberekening kan voortzetten, die nu juist voor verweerder de grondslag heeft gevormd om tot (tijdelijke) schorsing van de erkenning over te gaan.
De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat verzoekster bij deelname aan de schoolfruitregeling als sponsor geacht wordt om financieel 50% bij te dragen. Het valt, gelet op de verklaring van verzoekster ter zitting dat een winstgevende uitbreiding van haar klantenkring die zij in het afgelopen jaar met haar deelname aan de schoolfruitregeling heeft beoogd in het geheel niet van de grond is gekomen, zeer te betwijfelen of zij deze bijdrage, indien zij niet meer dan 50% van de werkelijke kosten als steun vergoed zal krijgen, zal kunnen terugverdienen. Daarbij komt dat als gevolg van het primaire besluit onzekerheid is komen te bestaan over de vraag of verzoekster bij deelname aan de schoolfruitregeling in het komende jaar Europese steun zal kunnen verkrijgen (verzoekster zal ook op grond van de te nemen beslissing op bezwaar over een erkenning moeten beschikken, hetgeen geenszins zeker is, zoals uit hetgeen hierna volgt, zal blijken) en wat de hoogte van die steun zal zijn (de door verzoekster opgegeven kostprijs, of een lagere kostprijs die door verweerder als 'reëel' wordt aangemerkt). Die onzekerheid wordt, zoals uit het navolgende blijkt, met de beoordeling van het voorliggende verzoek om voorlopige voorziening, geenszins weggenomen.
6.2
Voor het treffen van een voorlopige voorziening zou, gelet op het voorgaande, aanleiding kunnen zijn indien – ook zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht – ernstig dient te worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is en, indien het besluit in bezwaar wordt gehandhaafd, dit besluit in de bodemprocedure in stand zal blijven. Een dergelijke situatie doet zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voor. De voorzieningenrechter overweegt hiertoe als volgt.
6.2.1
Artikel 2, vierde lid, van de Verordening PT schoolfruit bepaalt dat de erkenning voor deelname aan de schoolfruitregeling wordt geschorst of ingetrokken overeenkomstig artikel 9 van Verordening 288/2009.
Artikel 9 van Verordening 288/2009 bepaalt dat indien wordt geconstateerd dat een aanvrager niet langer voldoet aan de in de artikelen 6, 7 en 8 vastgestelde voorwaarden of een andere uit de verordening voortvloeiende verplichting niet nakomt, de erkenning wordt geschorst voor een periode van één tot twaalf maanden of deze wordt ingetrokken, afhankelijk van de ernst van de onregelmatigheid. Deze maatregelen worden niet genomen als het gaat om overmacht of als de lidstaat constateert dat de onregelmatigheid onopzettelijk of door nalatigheid is begaan, of als de onregelmatigheid van geringe betekenis is.
De onregelmatigheid die verweerder heeft geconstateerd, op grond waarvan de erkenning van verzoekster is geschorst, is dat verzoekster Europese steun voor de levering van schoolfruit heeft aangevraagd op basis van hogere kosten per stuk schoolfruit dan de werkelijke kosten, waarbij verweerder het ernstige vermoeden heeft dat verzoekster dit opzettelijk heeft gedaan.
6.2.2
Aan de orde is in dit verband de vraag of het handelen of nalaten van verzoekster kan worden gekwalificeerd als fraude, dan wel ernstige nalatigheid, in de zin van de toepasselijke communautaire verordeningen. Bij een en ander dient in aanmerking te worden genomen dat de Europese Unie als subsidiegever nadrukkelijk in de toepasselijke regelingen tot uitdrukking heeft gebracht dat door haar niet meer dan 50% van de door haar nader aangeduide kosten voor de uitvoering van het schoolfruitprogramma wordt vergoed, zodat een steunaanvraag die de facto 100% van de werkelijke kosten vergoedt, niet gehonoreerd kan worden.
6.2.3
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de toepasselijke communautaire regelingen bepalen dat de erkenning wordt geschorst voor een bepaalde duur. In het primaire besluit is de duur van de schorsing niet concreet bepaald, maar afhankelijk gesteld van de uitkomst van door of namens MO-productschappen uitgevoerd onderzoek. Immers, overwogen is, aan het slot van het primaire besluit, dat de erkenning herleeft, indien uit dat onderzoek blijkt dat niet sprake is van een opzettelijk of uit grove nalatigheid begane onregelmatigheid, in het bijzonder, dat de berekening van de kostprijs door Fruitschool B.V. juist en correct is en dat geen sprake is van het kunstmatig creëren van voorwaarden. Naar voorlopig oordeel ligt hierin besloten dat verweerder van oordeel is dat zijn constateringen duiden op een handelen of nalaten van verzoekster, dat in beginsel een tijdelijke schorsing voor de maximale duur van 12 maanden rechtvaardigt. Dit laatste acht de voorzieningenrechter, gelet op de mogelijke ernst van de geconstateerde gedraging, een op zich juiste beoordeling van verweerder. Gelet hierop en op het feit dat in het binnenkort te nemen besluit op bezwaar verweerder, indien de uitkomsten van het onderzoek daartoe aanleiding geven, alsnog de termijn zal kunnen opnemen voor de duur van de schorsing of tijdelijke intrekking van de erkenning, ziet de voorzieningenrechter in het niet opnemen van een concrete termijn in dit geval geen gebrek dat aanleiding geeft om het primaire besluit te schorsen.
6.2.4
Wat betreft de onregelmatigheid die verweerder heeft geconstateerd ten aanzien van de kostprijs, voert verzoekster aan dat: (1) de bijlage bij de hiervoor onder 3 genoemde e‑mail die zij aan verweerder heeft toegezonden voor intern gebruik was en een aantal onjuistheden bevat; en (2) verweerder de inkoopprijs van € 0,22 en totale kostprijs van € 0,42 per stuk schoolfruit na uitgebreide onderlinge afstemming expliciet heeft geaccordeerd. Daarnaast wijst zij erop dat verweerder op de hoogte was van de onderlinge verhouding tussen verzoekster en haar zusteronderneming Bedrijfsfruit B.V. Wat betreft de uitgevoerde controles wijst verzoekster erop dat in het rapport van de bij haar uitgevoerde leverancierscontrole wordt geadviseerd om geen correctie op de steunaanvraag toe te passen. Verder merkt verzoekster op dat Bedrijfsfruit B.V. uiteindelijk medewerking heeft verleend aan het onderzoek van NVWA en dat de aanvankelijke weigering van Bedrijfsfruit B.V. om daaraan medewerking te verlenen is gelegen in een gebrek aan duidelijkheid van de kant van verweerder over de bevoegdheid tot uitvoering van het onderzoek.
6.2.5
Zonder een diepgaand onderzoek – waarvoor deze procedure in voorlopige voorziening zich naar zijn aard niet leent, maar waarvoor juist de gestarte bezwaarprocedure geëigend is – kan niet worden vastgesteld of deze bezwaren van dien aard zijn dat ernstig dient te worden betwijfeld of het primaire besluit in bezwaar stand zal kunnen houden. Verweerder heeft de constatering dat sprake is van een onregelmatigheid gebaseerd op de bijlage bij de e-mail die verzoekster hem heeft toegezonden, het rapport van de bij verzoekster verrichte leverancierscontrole en het rapport van het onderzoek dat NVWA bij Bedrijfsfruit B.V. heeft uitgevoerd. In het rapport van de leverancierscontrole staat onder het kopje 'specifieke opmerkingen en bevindingen' dat door de relatie met Bedrijfsfruit B.V. (en de wijze van doorbelasting) de werkelijke kosten van het ingekochte fruit en diverse andere doorbelaste kosten niet inzichtelijk is. In het onderzoeksrapport van NVWA staat dat verzoekster het uurtarief dat voor het inpakken van het schoolfruit is gerekend niet kan onderbouwen. Verzoekster heeft in het kader van dit verzoek om voorlopige voorziening geen stukken overgelegd of feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat het door verweerder gestelde verschil niet bestaat en/of dat de inkoopprijs die zij voor het schoolfruit aan Bedrijfsfruit B.V. heeft betaald als een reële prijs kan worden aangemerkt. De voorzieningenrechter acht het, gelet hierop, voorshands niet onaannemelijk dat verweerder in zijn beslissing op bezwaar – al dan niet na aanvulling met nadere feiten en onderzoeksresultaten – zijn constatering dat de hiervoor omschreven onregelmatigheid heeft plaatsgevonden voldoende deugdelijk zal kunnen onderbouwen. Voorts ziet de voorzieningenrechter onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat uit de tussen partijen gevoerde e-mailcorrespondentie blijkt dat verweerder een kostprijs van € 0,42 per portie fruit zonder meer zou accepteren. De prijs van € 0,42 per stuk schoolfruit is het maximumbedrag per portie dat in de hiervoor onder 2 genoemde circulaire is vastgelegd. In die circulaire staat expliciet vermeld dat daarbij het uitgangspunt is de werkelijke prijs per portie inclusief transport en verpakkingskosten en dat door verweerder om aanvullende gegevens over de opbouw van het bedrag per portie zal worden gevraagd. Ook het feit dat verweerder op de hoogte was van de onderlinge relatie tussen verzoekster en haar zusterbedrijf Bedrijfsfruit B.V. doet bij de voorzieningenrechter geen ernstige twijfel rijzen dat het primaire besluit tot (tijdelijke) schorsing van de erkenning, zonodig in aangepaste en verbeterde vorm, in bezwaar zal kunnen worden gehandhaafd. Zoals verweerder terecht heeft gesteld, behoeft de samenwerking tussen verzoekster en haar zusterbedrijf op zichzelf genomen niet tot onregelmatigheden te leiden.
De voorzieningenrechter stelt in dit verband wel vast dat verweerder een invulling heeft gegeven aan de financiering van de nationale bijdrage aan het Europese schoolfruitprogramma op een wijze die op zijn minst opmerkelijk te noemen is, namelijk door een systeem op te zetten waarin voor de kosten voor 50% wordt bijgedragen door de leveranciers, als sponsors, van het schoolfruit. Dezen zullen in hun bedrijfsvoering een manier moeten vinden om dat te kunnen bekostigen. Dit betekent echter niet – en verzoekster had dat naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter behoren te begrijpen – dat deze leveranciers de kostprijzen kunstmatig mogen opvoeren om ook deze sponsorbijdrage via de Europese steun te kunnen terugverdienen. Dat de werkelijke en de gehanteerde kostprijs, gelet op de inkoopvoordelen voor Bedrijfsfruit B.V. als grootafnemer en de marges die Bedrijfsfruit B.V. zou moeten kunnen hanteren bij haar verkopen en diensten aan verzoekster, in werkelijkheid bij elkaar liggen of dichter bij elkaar dan verweerder aanneemt, is wellicht niet uitgesloten, maar verzoekster heeft haar enkele stellingen dienaangaande volstrekt niet aannemelijk en concreet gemaakt.
Over de weigering van Bedrijfsfruit B.V. om aan het onderzoek van NVWA haar medewerking te verlenen, heeft verweerder ter zitting opgemerkt dat dit, nu Bedrijfsfruit B.V. alsnog haar medewerking aan dit onderzoek heeft verleend en dit ook is uitgevoerd, naar verwachting in de beslissing op bezwaar als grondslag aan het besluit zal komen te ontvallen. De voorzieningenrechter laat hetgeen partijen hierover opgemerkt hebben verder daar, nu deze grond tot schorsing van de erkenning niet de enige grond is onder het primaire besluit en niet valt in te zien, naar voorlopig oordeel, dat het vervallen van deze grond zal maken dat aan het besluit tot (tijdelijke) schorsing van de erkenning voor het overige een voldoende draagkrachtige grondslag komt te ontvallen.
7.
Gelet op de overwegingen hiervoor onder 5 en 6 is de voorzieningenrechter van oordeel dat in dit geval geen sprake is van onverwijlde spoed die, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. De voorzieningenrechter zal het verzoeken daarom afwijzen. De overige door verzoekster tegen het primaire besluit aangevoerde inhoudelijke gronden behoeven in verband hiermee in deze uitspraak geen behandeling.
8.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
9.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Verwayen, in aanwezigheid van mr. O.C. Bos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2013.
w.g. B. Verwayen w.g. O.C. Bos