Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
Fruitschool B.V., te Amsterdam, verzoekster
het Productschap Tuinbouw, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het primaire besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
De schoolfruitregeling wordt in Nederland voor 50% gefinancierd door de Europese Unie. De nationale bijdrage van de overige 50% werd voorheen gefinancierd door een bijdrage van verweerder, waarvoor de middelen werden verkregen via daarvoor bestemde heffingen bij de betrokken bedrijfsgenoten. Voor het Schoolfruitprogramma 2012-2013 is voorzien dat de nationale bijdrage van 50% van de totale kosten (van 5,8 miljoen euro) voor de uitvoering van het programma wordt opgebracht via sponsoring, door de (erkende) leveranciers van het desbetreffende schoolfruit. De financiering door de Europese Unie vindt plaats door de verlening van steun aan leveranciers die daartoe door verweerder zijn erkend. Deze leveranciers zijn tevens de sponsoren die de financiering van de overige 50% voor hun rekening nemen.
De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat verzoekster bij deelname aan de schoolfruitregeling als sponsor geacht wordt om financieel 50% bij te dragen. Het valt, gelet op de verklaring van verzoekster ter zitting dat een winstgevende uitbreiding van haar klantenkring die zij in het afgelopen jaar met haar deelname aan de schoolfruitregeling heeft beoogd in het geheel niet van de grond is gekomen, zeer te betwijfelen of zij deze bijdrage, indien zij niet meer dan 50% van de werkelijke kosten als steun vergoed zal krijgen, zal kunnen terugverdienen. Daarbij komt dat als gevolg van het primaire besluit onzekerheid is komen te bestaan over de vraag of verzoekster bij deelname aan de schoolfruitregeling in het komende jaar Europese steun zal kunnen verkrijgen (verzoekster zal ook op grond van de te nemen beslissing op bezwaar over een erkenning moeten beschikken, hetgeen geenszins zeker is, zoals uit hetgeen hierna volgt, zal blijken) en wat de hoogte van die steun zal zijn (de door verzoekster opgegeven kostprijs, of een lagere kostprijs die door verweerder als 'reëel' wordt aangemerkt). Die onzekerheid wordt, zoals uit het navolgende blijkt, met de beoordeling van het voorliggende verzoek om voorlopige voorziening, geenszins weggenomen.
De voorzieningenrechter stelt in dit verband wel vast dat verweerder een invulling heeft gegeven aan de financiering van de nationale bijdrage aan het Europese schoolfruitprogramma op een wijze die op zijn minst opmerkelijk te noemen is, namelijk door een systeem op te zetten waarin voor de kosten voor 50% wordt bijgedragen door de leveranciers, als sponsors, van het schoolfruit. Dezen zullen in hun bedrijfsvoering een manier moeten vinden om dat te kunnen bekostigen. Dit betekent echter niet – en verzoekster had dat naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter behoren te begrijpen – dat deze leveranciers de kostprijzen kunstmatig mogen opvoeren om ook deze sponsorbijdrage via de Europese steun te kunnen terugverdienen. Dat de werkelijke en de gehanteerde kostprijs, gelet op de inkoopvoordelen voor Bedrijfsfruit B.V. als grootafnemer en de marges die Bedrijfsfruit B.V. zou moeten kunnen hanteren bij haar verkopen en diensten aan verzoekster, in werkelijkheid bij elkaar liggen of dichter bij elkaar dan verweerder aanneemt, is wellicht niet uitgesloten, maar verzoekster heeft haar enkele stellingen dienaangaande volstrekt niet aannemelijk en concreet gemaakt.