Beoordeeld moet worden of DNB, het voorgaande in aanmerking nemend, terecht heeft vastgesteld dat niet is voldaan aan (één of meer van) de in artikel 13, eerste, tweede en vijfde lid, Besluit FTK genoemde uitgangspunten. Naar het oordeel van het College is dit niet het geval. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
Diversificatie
Tussen partijen is niet in geschil dat bij een belegging in fysiek goud ter hoogte van 13% van de beleggingsportefeuille sprake is van een zekere afhankelijkheid van de waarde van goud. Het punt dat partijen verdeeld houdt is de vraag of het hierbij gaat om een bovenmatige afhankelijkheid in de beleggingsportefeuille als geheel.
Het College overweegt dat artikel 135 Pw zich richt op het totaal van de beleggingen en dat, zoals uit de memorie van toelichting bij de Pw (Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 3, p. 258-259) blijkt, het binnen het totaal van de beleggingen heel goed mogelijk is dat individuele beleggingen een hoger risico met zich brengen. Dit betekent voor het in artikel 13, vijfde lid, Besluit FTK vastgelegde uitgangspunt van diversificatie dat de vraag of in een portefeuille sprake is van een bovenmatige afhankelijkheid van of vertrouwen in bepaalde waarden, naar zijn aard afhangt van de samenstelling van de beleggingsportefeuille als geheel.
DNB heeft in het bestreden besluit, zoals aangevuld bij brief van 21 december 2011, het standpunt ingenomen dat de belegging van 13% in goud in strijd is met het uitgangspunt van diversificatie, omdat een mogelijke waardedaling van de goudprijs zeer negatieve gevolgen heeft voor het fondsvermogen als geheel. Indien de goudprijs met 30% daalt, dan daalt de waarde van de (gehele) beleggingsportefeuille met ongeveer 4% tot 4,5%. DNB acht dit risico, gezien de volatiliteit van de goudprijs in de afgelopen 40 jaar, bovenmatig en voegt daaraan toe dat de verkoop van het goud bij een waardedaling van 30% niet was gewaarborgd, omdat hiervoor nog nadere besluitvorming door het Pensioenfonds noodzakelijk was.
Het College is van oordeel dat deze argumenten van DNB, mede gelet op hetgeen het Pensioenfonds daar tegenover heeft gesteld, niet overtuigen en overweegt daartoe als volgt.
DNB refereert met betrekking tot de volatiliteit van de goudprijs aan een standaarddeviatie van 33,7% gemeten over een periode van 40 jaar (1971 – 2010) en de aanzienlijke daling van de goudprijs in de periode januari – maart 1980. Het Pensioenfonds betoogt dat de daling van de goudprijs in 1980 een incidentele situatie was, veroorzaakt door bijzonderheden van dat moment waarvan niet aannemelijk is dat die zich zullen herhalen. Het Pensioenfonds refereert aan een standaarddeviatie van ± 13% van goud over de afgelopen tien jaar (2000 – 2010) en een stabiele stijging van de goudprijs door deze jaren heen. Daargelaten de vraag of goud gelet op de ontwikkeling van de goudprijs in het verleden als ‘zeer volatiel’ of ‘normaal’ volatiel kan worden gekwalificeerd, blijkt naar het oordeel van het College uit voorgaande stellingen van partijen over het risico van een belegging in goud dat het Pensioenfonds bij de keuze van zijn belegging rekening diende te houden met een – wellicht abrupte en/of forse – daling van de goudprijs. Het Pensioenfonds heeft dienaangaande aangevoerd dat het een afgewogen risicobeheersingsbeleid heeft opgezet, waarbij de goudprijs periodiek wordt gemonitord en dat het een beleid met verschillende fasen heeft ontwikkeld om te bepalen wanneer tot verkoop van goud kan dan wel moet worden overgegaan. Één van de uitgangspunten van dit systeem was dat het goud zou worden verkocht indien de waarde daarvan zou dalen tot het bedrag waarvoor het goud was gekocht.
DNB heeft als voornaamste bezwaar tegen het risicomanagementbeleid van het Pensioenfonds aangevoerd dat de verkoop van het goud bij het bereiken van het kritische punt – waardedaling tot aankoopprijs – niet is gegarandeerd en dat het Pensioenfonds dit had kunnen ondervangen door een stop-loss order te plaatsen of door de waarde te beschermen door middel van een derivatenconstructie. Het College kan DNB hierin niet volgen. DNB heeft met haar overweging dat de ervaring leert dat beleggers zelfs ingeval van (forse) verliezen niet gemakkelijk tot verkoop overgaan geen valide redenen aangedragen op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat de verkoop van het goud conform het uitgezette beleid onvoldoende was verzekerd. Het Pensioenfonds heeft uitgebreid en, naar het oordeel van het College, overtuigend gemotiveerd dat de belegging in goud van Perth Mint Australia, zo nodig, binnen 24 uur zou kunnen worden verkocht.
Voor zover DNB heeft gesteld dat goud als één specifieke individuele belegging niet kan worden vergeleken met de beleggingscategorie aandelen en dat goud net zo volatiel kan zijn als een enkel soort aandeel, afhankelijk van welk aandeel dat is, terwijl het Pensioenfonds niet uitsluitend in een specifiek aandeel zou beleggen, overweegt het College dat het Pensioenfonds heeft gesteld dat de goudbelegging niet vergelijkbaar is met de belegging in een specifiek aandeel. Het Pensioenfonds heeft gemotiveerd gesteld dat goud anders is dan andere grondstoffen en in zekere zin als valuta dient te worden beschouwd en daarbij gewezen op de omstandigheid dat het IMF goud als “safe asset” aanmerkt, dat de Bank Internationale Betalingen, alsook de Amerikaanse Centrale Bank goud zien als een asset waarvoor geen risicobuffer dient te worden aangehouden en dat goud als veilig onderpand wordt erkend. Gezien hetgeen partijen over de kwaliteit van de goudbelegging over en weer hebben aangevoerd en gelet op de omstandigheid dat goud een uniform wereldwijd verhandelde belegging is waarvan de waarde, anders dan de waarde van een aandeel, niet afhankelijk is van de financiële resultaten van een enkele rechtspersoon, is het College van oordeel dat de vergelijking van DNB van de belegging in goud met een belegging in een specifiek aandeel niet overtuigt.
Voorts is het College van oordeel dat DNB met haar motivering niet heeft aangetoond dat het Pensioenfonds niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor de belegging in goud, gelet op de portefeuille van het fonds als geheel en gelet op de bijzondere omstandigheden op de financiële markten in 2008-2009, waaronder met name de dalende aandelenkoersen en de onzekerheden met betrekking tot de waarde van de euro en de in de euro’s luidende staatsobligaties. Als DNB bedoeld heeft te stellen dat zij een andere keuze zou hebben gemaakt dan het fonds heeft gedaan of dat het denkbaar is dat andere beleggingen meer geschikt zouden zijn geweest dan goud, dan faalt deze stelling omdat het fonds bij de invulling van de prudent-person regel – zoals hiervoor is overwogen – een zekere ruimte toekomt. Het College is van oordeel dat DNB met haar motivering niet heeft aangetoond dat het fonds een keuze heeft gemaakt, waarbij de veiligheid, de kwaliteit, de liquiditeit en het rendement van de portefeuille als geheel niet was gewaarborgd. DNB heeft gelet op het vorenstaande ten onrechte vastgesteld dat het fonds in strijd met de prudent-person regel heeft gehandeld door te kiezen voor de in geding zijnde belegging in goud.
Het College acht dan ook de omstandigheid dat het Pensioenfonds 13% van zijn portefeuille in één individuele waarde heeft belegd onvoldoende om te concluderen dat in dit specifieke geval sprake was van een bovenmatige afhankelijkheid van goud.
Matching
Met betrekking tot het onderdeel matching stelt het College voorop dat DNB terecht heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte geen enkele overweging heeft gewijd aan het in het bestreden besluit neergelegde standpunt van DNB dat niet is voldaan aan het vereiste van matching. Aangezien het gaat om een standpunt dat volgens DNB de aanwijzing zelfstandig kan dragen, had de rechtbank hier afzonderlijk op in behoren te gaan. In zoverre is de vierde beroepsgrond terecht voorgesteld. Het College zal hieronder beoordelen of het standpunt van DNB met betrekking tot het onderdeel matching stand houdt.
Het standpunt van DNB houdt in dat de keuze om 13% van de gehele portefeuille in goud te beleggen niet aansluit bij de aard en duur van de verwachte pensioenuitkeringen. Een belangrijk punt van kritiek van DNB is dat het Pensioenfonds niet de verplichtingen tot uitgangspunt heeft genomen bij het bepalen van zijn beleggingsstrategie. Volgens DNB voldoet de belegging in goud niet aan het vereiste van matching als bedoeld in artikel 13, derde lid, Besluit FTK omdat goud niet geschikt is ter dekking van toekomstige onvoorwaardelijke pensioenuitkeringen. Een tweede reden is volgens DNB daarin gelegen dat de belegging niet geschikt is voor het realiseren van de indexambitie van het Pensioenfonds. DNB voert in dit verband aan dat goud geen kasstromen genereert en geen correlatie vertoond met de inflatie en de rente.