ECLI:NL:CBB:2012:CA2127

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 december 2012
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 12/428
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit over Bloemkwekerijheffing en proceskostenvergoeding

In deze zaak hebben appellanten, waaronder Firma A, beroep ingesteld tegen een besluit van het Productschap Tuinbouw, waarin hun bezwaren tegen opgelegde heffingen over de jaren 2002, 2003 en 2005 tot en met 2007 ongegrond zijn verklaard. Het beroep is ingediend op 25 april 2012, en het Productschap heeft op 16 maart 2012 een besluit genomen dat de bezwaren afwees, maar wel een proceskostenvergoeding toekende. Op 19 juli 2012 heeft het Productschap een nieuw besluit genomen, waarbij gedeeltelijk tegemoet is gekomen aan de appellanten. De zitting vond plaats op 17 oktober 2012, waar de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de gronden van appellanten beoordeeld, waaronder de stelling dat de verplichte aansluiting bij het Productschap in strijd is met artikel 11 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). Het College heeft deze stelling verworpen en verwezen naar eerdere uitspraken. Ook de argumenten over de restitutie van de HbAG-heffing en de berekening van de proceskostenvergoeding zijn door het College afgewezen. Het College heeft vastgesteld dat de proceskostenvergoeding in het besluit van 19 juli 2012 onjuist was berekend en heeft deze vastgesteld op €3.059,--, in plaats van het eerder toegekende bedrag.

De beslissing van het College houdt in dat het beroep tegen het besluit van 19 juli 2012 gegrond is verklaard, het besluit is vernietigd voor wat betreft de proceskostenvergoeding, en de proceskostenvergoeding is vastgesteld op het juiste bedrag. Daarnaast is verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van €874,-- en moet het griffierecht van €310,-- worden vergoed.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 12/428 19 december 2012
4240 Bloemkwekerijheffing
Uitspraak in de zaak van:
Firma A, en anderen, appellanten,
gemachtigde: mr. G.P. van Malkenhorst, werkzaam bij M&P/Bakkerberaad te Utrecht
tegen
het Productschap Tuinbouw, verweerder,
gemachtigde: mr. Th. Keizer, werkzaam bij verweerder
1. Het procesverloop
Bij brief van 25 april 2012, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, hebben appellanten beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 16 maart 2012.
Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellanten gericht tegen opgelegde heffingen over de jaren 2002, 2003 en 2005 tot en met 2007 ongegrond verklaard. Bij het besluit is tevens een proceskostenvergoeding toegekend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Daarnaast heeft verweerder op 19 juli 2012 een nieuw besluit genomen, waarbij gedeeltelijk tegemoet is gekomen aan het beroep van appellanten.
Op 17 oktober 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij gemachtigden van partijen zijn verschenen.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Nadat appellanten beroep hadden ingesteld heeft verweerder op 19 juli 2012 een gewijzigd besluit op het bezwaar van appellanten genomen, waarbij de bezwaren gedeeltelijk gegrond zijn verklaard en een (gewijzigde) proceskostenvergoeding is toegekend. Omdat dit nieuwe besluit niet geheel aan het beroep van appellanten tegemoet komt, wordt op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep geacht mede te zijn gericht tegen dat nieuwe besluit.
2.2 Appellanten voeren nog drie gronden aan tegen het (gewijzigde) besluit.
- Verplichte aansluiting bij het Productschap is in strijd met artikel 11 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM).
- De voor het Hoofdbedrijfschap Agrarische Groothandel ingehouden heffing (HbAG-heffing) had volledig gerestitueerd moeten worden. Appellanten hebben ook recht op restitutie van hetgeen is afgedragen bij verhandeling via de veiling.
- Tenslotte stellen appellanten zich op het standpunt dat de toegekende proceskostenvergoeding in de bezwaarprocedure onjuist is berekend.
Het College zal hieronder op die gronden ingaan.
2.3 Het College heeft zich al meerdere malen uitgelaten over de stelling dat er sprake is van strijd met artikel 11 EVRM. Die stelling kan naar het oordeel van het College niet slagen. Voor de motivering van dit oordeel verwijst het College naar overweging 5.1 in de uitspraak van het College van 30 juni 2010 (LJN: BN0939).
2.4 Het betoog van appellanten dat ten onrechte de via de veilingtransacties geheven heffing van een ander bedrijfslichaam (het HbAG) niet volledig is gerestitueerd treft evenmin doel. Zoals eerder geoordeeld wordt er bij dit standpunt aan voorbij gezien dat bij verkopen buiten de veiling om het HbAG-gedeelte van de heffing is opgelegd door verweerder, maar dat niet hetzelfde geldt voor de verkopen via de veiling. Zoals in de uitspraak van 17 december 2009 (LJN: BL3965) is geoordeeld geschiedt de inhouding van het HbAG-gedeelte door de veiling op basis van privaatrechtelijke afspraken tussen de veiling en de verkoper/koper. Er is in dit stadium geen sprake van het opleggen van een HbAG-heffing door verweerder. In de gevallen waarin verweerder niet vervolgens bij eindnota de
HbAG-heffing ter zake van de verkopen via de veiling oplegt is hij niet gehouden dit deel van de heffing terug te betalen.
2.5 Ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) komen, voor zover hier van belang, voor vergoeding in aanmerking de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Voor vaststelling van het bedrag gelden de in de bijlage bij dat besluit opgenomen tarieven. In artikel 3 van het Besluit is bepaald dat samenhangende zaken worden beschouwd als één zaak. Onder samenhangende zaken wordt verstaan gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig door een of meer belanghebbenden tegen nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen. Uit de bijlage bij het Besluit volgt dat aan een bezwaarschrift 1 punt wordt toegekend, ter waarde van €437,--. Voor samenhangende zaken geldt dat voor 4 of meer zaken het bedrag vermenigvuldigd wordt met de factor 1,5. Zijn het er minder dan 4 dan is de vermenigvuldigingsfactor 1.
2.6 Bij besluit van 19 juli 2012 heeft verweerder de proceskostenvergoeding herzien, in die zin dat in totaal €2.403,50 is toegekend (5,5 punt, ter waarde van €437,--). Bezwaren die binnen een periode van drie maanden zijn gemaakt en gericht zijn tegen heffingen op grond van dezelfde Verordening en jaargang heeft verweerder als samenhangende zaken aangemerkt en dit bedrag vermenigvuldigd met de factor 1,5 als dit 4 of meer zaken betrof. Verder heeft verweerder zich op het standpuntgesteld dat de hoorzitting in deze (en andere) zaken al vergoed is.
2.7 Niet in geschil is dat de bezwaren die als samenhangende zaken zijn beschouwd gericht zijn tegen nagenoeg identieke besluiten en op vergelijkbare gronden zijn gemaakt. Appellanten stellen echter dat er geen sprake is van bezwaren die nagenoeg gelijktijdig zijn ingediend, zoals ook vereist is op grond van het Besluit.
In totaal gaat het blijkens de bijlage bij het besluit van 16 maart 2012 om gegrond verklaarde bezwaren ingediend op 17 verschillende data. Naar het oordeel van het College is (nog) sprake van nagenoeg gelijktijdig ingediende bezwaren in de zin van artikel 3 van het Besluit indien tussen de bezwaren maximaal zes weken zit. Dat betekent in dit geval dat 7 punten hadden moeten worden toegekend en dat de proceskostenvergoeding had moeten zijn €3.059,--; voor 19 juli 2007, 26 juli 2007, 31 juli 2007 (1 punt), 6 september 2008, 7 september, 2008, 10 september 2008, 18 oktober 2007 (1,5 punt), 8 januari 2008, 15 januari 2008, 19 februari 2008, 21 februari 2008 (1,5 punt), 29 juli 2008, 1 augustus 2008, 9 september 2008 (1 punt), 18 oktober 2008, 22 oktober 2008 (1 punt) en 31 december 2008 (1 punt). De conclusie is dat het toegekende bedrag aan proceskosten in het besluit van 19 juli 2012 onjuist is.
2.8 Het College verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 19 juli 2012 gegrond. Het College vernietigt het besluit van 19 juli 2012, uitsluitend voor zover het ziet op de proceskostenvergoeding, stelt de proceskostenvergoeding van de bezwarenprocedure vast op een bedrag van in totaal €3.059,-- en bepaalt op grond van artikel 8:72, vierde lid, Awb dat deze uitspraak in plaats treedt van het vernietigde onderdeel.
2.9 Het College acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellanten in verband met de door de gemachtigde van appellanten verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit worden deze vastgesteld op €874,-- (een punt voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting in een zaak van gemiddeld gewicht).
3. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 19 juli 2012 gegrond;
- vernietigt het besluit van 19 juli 2012, uitsluitend voor zover het ziet op de proceskostenvergoeding;
- stelt de proceskostenvergoeding in de bezwaarprocedure vast op een bedrag van in toaal €3.059,-- (zegge
drieduizendennegenenvijftig euro);
- bepaalt dat deze uitspraak in plaats treedt van het vernietigde onderdeel;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van €874,-- (zegge achthonderdvierenzeventig
euro);
- bepaalt dat verweerder aan appellanten het griffierecht van €310,-- (zegge: driehonderdtien euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. C.J. Waterbolk in tegenwoordigheid van mr. A.G.J. van Ouwerkerk als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 december 2012.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. A.G.J. van Ouwerkerk