5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College wijst er in de eerste plaats op dat op het bestreden besluit geen verzenddatum is vermeld. Duidelijk is bovendien dat dit besluit niet bij aangetekende post aan appellanten is verzonden en dat een enveloppe waarop een door TNT Post aangebracht poststempel is aangebracht niet voorhanden is. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat het besluit op 5 juli 2010 aan appellanten is verzonden een zogenoemde printscreen uit het geautomatiseerde registratiesysteem overgelegd waarop deze datum als verzenddatum is vermeld. Appellanten hebben betwist dat het bestreden besluit op die datum aan hen is verzonden, althans zij hebben gesteld dat dit besluit volgens het door hun gemachtigde gehanteerde postregistratiesysteem pas in week 29 (19 tot en met 25 juli 2010) is ontvangen, zodat volgens hen moet worden aangenomen dat zij met hun op 20 augustus 2010 bij het College binnengekomen beroepschrift tijdig beroep hebben ingesteld.
Ter zitting heeft verweerder te kennen gegeven dat de op de printscreen vermelde verzenddatum door een administratief medewerker is ingevuld, voordat het stuk naar de postkamer werd gebracht, en dat hij er, mede gelet hierop, niet voor kan instaan dat het bestreden besluit daadwerkelijk op 5 juli 2010 is verzonden aan appellanten. Dit zou ook later kunnen hebben plaatsgevonden.
Het College gaat er grond van het vorenstaande van uit dat het beroepschrift, dat op
20 augustus 2010 door het College is ontvangen, tijdig is ingediend.
5.2 Ter beoordeling staat of verweerder op goede gronden heeft besloten tot het – met toepassing van artikel 5:31, tweede lid, Awb – terstond toepassen van bestuursdwang door op 25 maart 2010 alle dieren van appellanten mee te voeren en in bewaring te nemen.
5.3 De door appellanten opgeworpen vraag of verweerder in het kader van de controle uitgevoerd op 25 maart 2010 de woning van appellanten rechtmatig is binnengetreden, wordt door het College bevestigend beantwoord. In het toezichtrapport van 31 maart 2010 van D is vermeld dat de woning van appellanten met een machtiging is betreden. Voorts heeft verweerder op 11 januari 2012 de machtiging tot binnentreden woning, welke door de hulpofficier van Justitie op 23 maart 2010 is afgegeven, voor het binnentreden van de woning gelegen aan de F te C, per fax-bericht aan het College doen toekomen. De stelling van appellanten dat bij het binnentreden buitensporig geweld is gebruikt, richt zich tegen een feitelijk handelen en heeft geen betrekking op het bestreden besluit. Het College zal hierover dan ook geen oordeel geven.
5.4 Voorts ziet het College zich gesteld voor de vraag of appellanten de artikelen 36 en/of 37 Gwd hebben overtreden en of verweerder derhalve bevoegd was handhavend op te treden.
Het College beantwoordt die vraag, gelet op de hiervoor aangehaalde constateringen in het toezichtrapport en de verklaring van de dierenarts, bevestigend. Appellanten hebben deze constateringen naar het oordeel van het College onvoldoende gemotiveerd betwist. Voor zover appellanten zich op het standpunt stellen dat de dierenarts en de districtsinspecteur elkaar tegenspreken – de een spreekt over een groot aantal dieren, en de ander over alle dieren –, kan dit geen afbreuk doen aan de geconstateerde overtredingen. Appellanten hebben bovendien erkend dat de woonomgeving niet optimaal was en dat het een rommel was in hun woning. Het betoog van appellanten dat dit hun niet kan worden verweten, – wat daar ook van zij – laat onverlet dat is geconstateerd dat aan de aangetroffen dieren de nodige medische en de nodige verzorging met betrekking tot de huisvesting is onthouden. Niet valt in te zien dat appellanten, die deze dieren zelf in huis hebben genomen, hiervoor niet verantwoordelijk zouden kunnen worden gehouden.
Het vorenstaande in aanmerking nemend concludeert het College dat appellanten de dieren de nodige zorg/verzorging hebben onthouden en/of zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is de gezondheid en/of het welzijn van de dieren heeft benadeeld. Gelet hierop stelt het College vast dat appellanten het bepaalde in de artikelen 36 en 37 hebben overtreden, zodat verweerder bevoegd was handhavend op te treden.
5.5 Vervolgens komt het College toe aan de vraag of verweerder in dit geval op goede gronden heeft besloten tot het – met toepassing van artikel 5:31, tweede lid, Awb – terstond toepassen van bestuursdwang, in welk verband moet worden beoordeeld of de situatie zo spoedeisend was dat niet alleen geen begunstigingstermijn behoefde te worden gegeven, maar zelfs het nemen van een schriftelijk besluit niet kon worden afgewacht. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder is overgegaan tot het terstond toepassen van bestuursdwang vanwege de aangetroffen situatie in de woning van appellanten, de beperkte geestesvermogens van appellanten, het - beweerdelijke - onvermogen van appellanten om te zorgen voor hun kinderen en de verklaring van de dierenarts. In deze verklaring is gesteld dat de algehele situatie in de woning, het onthouden van de nodige (huisvestings-)verzorging, de aantasting van het welzijn van de dieren, alsmede het feit dat appellanten een sterk verminderd geestelijk vermogen hebben en kennelijk niet goed/voldoende voor hun dieren kunnen zorgen (met uitzondering van het geven van voldoende voedsel), hem hebben doen besluiten te adviseren alle dieren terstond weg te voeren.
Naar het oordeel van het College dient een beslissing tot spoedbestuursdwang als de onderhavige in het bijzonder te worden gebaseerd op de situatie waarin de dieren waarom het gaat verkeren dan wel worden aangetroffen. Deze situatie dient zo spoedeisend te zijn dat een besluit niet kan worden afgewacht. De verstandelijke vermogens van appellanten en het, - volgens verweerder - onvermogen van appellanten om voor hun kinderen te zorgen, bieden geen grondslag om tot een dergelijke beslissing over te gaan.
De situatie waarin de dieren zijn aangetroffen, zoals omschreven door de districtsinspecteur D in het toezichtrapport en dierenarts E in zijn verklaring was zorgwekkend, maar biedt naar het oordeel van het College onvoldoende grondslag om de beslissing tot spoedbestuursdwang en het terstond in bewaring nemen van alle dieren te kunnen dragen. Met appellanten is het College van oordeel dat uit het toezichtrapport en de verklaring van de dierenarts blijkt dat met name tekortkomingen zijn geconstateerd aan de huisvesting van de dieren. Ondanks die tekortkomingen verkeerde het overgrote deel van de dieren evenwel in goede conditie en beschikte over het algemeen over voldoende voer en water. De tekortkomingen in de huisvesting van een aantal dieren waren niet onaanzienlijk, maar niet zodanig ernstig dat deze een onmiddellijke verwijdering van alle dieren noodzakelijk maakten. Het College vermag niet in te zien dat verweerder bij de toepassing van bestuursdwang niet een - eventueel korte - begunstigingstermijn had kunnen stellen om appellanten in de gelegenheid te stellen een aantal dieren – voor zover deze in de woning niet meer te huisvesten waren – elders onder te brengen, en – eventueel met hulp van de daartoe bevoegde instanties – de noodzakelijke maatregelen voor het verbeteren van de huisvesting en de medische verzorging van de resterende dieren zelf ter hand te nemen.
5.6 Uit het vooroverwogene volgt dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit zal dan ook worden vernietigd. Het College ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het bestuursdwangbesluit zal worden herroepen.
5.7 Gebleken is dat verweerder op 13 augustus 2010 een beschikking tot vaststelling van de kosten van bestuursdwang in de zin van artikel 5:31c, eerste lid, Awb heeft genomen. Aangezien appellanten te kennen hebben gegeven dat zij deze kostenbeschikking betwisten, heeft het onderhavige beroep mede betrekking op die beschikking.
Nu het College het bestuursdwangbesluit heeft herroepen, is aan die beschikking de grondslag komen te ontvallen, zodat deze beschikking moet worden vernietigd.
5.8 Het College is niet gebleken van door appellanten in verband met de behandeling van hun bezwaar en/of beroep gemaakte kosten als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Het College zal tot slot bepalen dat verweerder het door appellanten betaalde griffierecht aan hen dient te vergoeden.