ECLI:NL:CBB:2012:BZ2664

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 december 2012
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/24
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen heffingsbesluit in de boomkwekerijsector

In deze zaak hebben appellanten, waaronder A. en anderen, beroep ingesteld tegen een besluit van het Productschap Tuinbouw, waarbij hun bezwaar tegen een heffingsbesluit niet-ontvankelijk werd verklaard. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft op 14 december 2012 uitspraak gedaan. De appellanten stelden dat zij met de aanvulling van debiteurennummers en de vermelding van de verordening en jaargang voldaan hadden aan de eisen van artikel 6:5, eerste lid, onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het College oordeelde echter dat de appellanten niet voldoende duidelijk hadden gemaakt tegen welk besluit hun bezwaren zich richtten. Dit oordeel was gebaseerd op eerdere uitspraken van het College, waarin werd benadrukt dat het de verantwoordelijkheid van de bezwaarmaker is om concreet aan te geven tegen welk besluit bezwaar wordt gemaakt.

Het College heeft vastgesteld dat verweerder ten onrechte het bezwaar van appellante C. niet-ontvankelijk heeft verklaard. De appellante had voldoende duidelijkheid verschaft over het besluit waartegen het bezwaar was gericht. Het College vernietigde het bestreden besluit van 25 november 2011 voor zover het betrekking had op de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van C. en bepaalde dat verweerder een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het beroep van de overige appellanten werd ongegrond verklaard. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante C. ten bedrage van €874,- en moest het griffierecht van €302,- worden vergoed.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een duidelijke omschrijving van het besluit in een bezwaarschrift en de verantwoordelijkheden van zowel de bezwaarmaker als de bestuursorganisatie in het proces van bezwaar en beroep.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 12/24 14 december 2012
4241 Vakheffing boomkwekerijproducten
Uitspraak in de zaak van:
A., te B, en anderen, appellanten,
gemachtigde: mr. G.P. van Malkenhorst, werkzaam bij M&P/Bakkerberaad te Utrecht,
tegen
het Productschap Tuinbouw, verweerder,
gemachtigde: mr. Th. Keizer, werkzaam bij verweerder.
1. Het procesverloop
Bij brief van 6 januari 2012, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, hebben appellanten beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder 25 november 2011 waarbij het bezwaar van appellanten niet-ontvankelijk is verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Bij brief van 5 oktober 2012 hebben appellanten hun beroepschrift nader aangevuld.
Op 17 oktober 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt nader hebben uiteengezet.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Tussen partijen is in geschil of verweerder bij het bestreden besluit terecht de bezwaren van appellanten niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het gaat hierbij kort gezegd om de vraag of appellanten in het licht van artikel 6:5, eerste lid, onder c, Algemene wet bestuursrecht (Awb) voldoende duidelijk hebben gemaakt tegen welke besluiten hun bezwaren zich richtten.
2.2 In artikel 6:5, eerste lid, onder c Awb is onder meer bepaald dat een bezwaarschrift ten minste een omschrijving bevat van het besluit waartegen het bezwaar is gericht. Op grond van artikel 6:6 Awb kan een bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard indien het niet aan de vereisten van artikel 6:5 Awb voldoet, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
2.3 Bij brief van 19 mei 2011 heeft verweerder de gelegenheid gegeven het bezwaar aan te vullen. Op 16 juni 2011 heeft het grootste deel van de appellanten die in deze procedure opkomen tegen de niet-ontvankelijkverklaring van hun bezwaar daarop een lijst ingezonden met naast namen en vestigingsplaatsen, de vermelding van debiteurennummers en de vermelding van de heffingsverordening en de jaargang waartegen de bezwaren zich richtten. Voor zover in dit beroep van belang betrof dat de Verordening boomkwekerijproducten 2010. In een van de gevallen hier aan de orde hield de aanvulling in dat daarnaast ook een datum van een heffingsnota werd vermeld. Deze datum bleek niet te kloppen met het daarbij vermelde debiteurennummer.
2.4 Het College zal eerst ingaan op de vraag of met de aanvulling van debiteurennummers en de vermelding van de verordening en de jaargang is voldaan aan het in artikel 6:5, eerste lid, onder c, Awb gestelde. Appellanten zijn van mening dat met deze aanvullingen een voldoende omschrijving van het besluit is gegeven en verwijzen daarbij naar de uitspraak van het College van 30 september 2010 (www.rechtspraak.nl, LJN:BN9205). Appellanten worden hierin niet gevolgd door het College. Dit betoog is eerder verworpen in de uitspraak van het College van 7 oktober 2011 (www.rechtspraak.nl, LJN: BU2124). Zie onder 4 van die uitspraak en de rechtsoverwegingen 5.5 en 5.6. De belangrijkste redenen voor het oordeel van het College zijn dat de eis van artikel 6.5, eerste lid, aanhef en onder c, Awb ertoe strekt om buiten twijfel te stellen tegen welk besluit of besluiten het bezwaar zich richt, terwijl voor heffingsbesluiten geldt dat op grond van een verordening in één periode verschillende heffingsbesluiten kunnen worden genomen en het kan voorkomen dat een aantal bedrijven in het geheel geen heffing opgelegd hebben gekregen in de periodes waarop de bezwaarschriften zien, zoals appellanten in hun brief van 5 oktober 2012 bevestigen. Zoals het College ook in de uitspraak van 7 oktober 2011 heeft overwogen, is het niet de bedoeling dat verweerder moet nagaan welke besluiten in een bepaalde periode ten aanzien van welke appellanten zijn genomen; dat behoort te worden gedaan door degene die bezwaar maakt. Er blijft dus zoveel onduidelijkheid bestaan over de besluiten waartegen appellanten bezwaar hebben gemaakt, dat met de verstrekte gegevens niet voldaan wordt aan de wettelijke eis, waarbij het uitgangspunt is dat de bezwaarmaker concreet dient aan te geven tegen welk besluit of welke besluiten zijn bezwaren zijn gericht.
2.5 Met betrekking tot de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van appellante C. overweegt het College het volgende.
Blijkens de lijst van bezwaarden zoals die is gevoegd bij het bezwaarschrift van 5 mei 2011 is bezwaar gemaakt (onder meer) namens C. Met de aanvulling op het bezwaarschrift heeft de gemachtigde voorts een debiteurennummer, een verordening, een jaargang en een datum van een besluit (25 april 2011) genoemd ter verduidelijking van het besluit waartegen dit bezwaar zich richt.
Verweerder heeft vervolgens onderzoek verricht - waarbij aan de hand van het opgegeven debiteurennummer in het systeem van verweerder is gezocht - en daaruit bleek dat er op dit debiteurennummer geen besluit van 25 april 2011 is genomen. Voorts bleek dat dit opgegeven debiteurennummer toebehoorde aan de Maatschap D. en dat de machtiging d.d. 6 juni 2007 die was verstrekt door de gemachtigde was gegeven voordat C. blijkens de gegevens van de Kamer van Koophandel was opgericht. Verweerder heeft hieruit afgeleid dat het bezwaar is gemaakt namens de maatschap en dat er geen besluit van 25 april 2011 met betrekking tot deze maatschap kon worden gelokaliseerd.
Appellante heeft hiertegen aangevoerd dat het bezwaar is gemaakt namens C. en dat deze B.V. een voortzetting betreft van de maatschap.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder op basis van deze gegevens ten onrechte de conclusie getrokken dat het bezwaar gemaakt is door de maatschap en dat onvoldoende duidelijk is tegen welk besluit het bezwaar van deze maatschap is gericht. Bezwaar is aangetekend door C.. Dat de volmacht waarover verweerder beschikte, is opgemaakt voordat deze B.V. is opgericht, rechtvaardigt niet de conclusie dat het bezwaar niet is gemaakt door C. maar door de maatschap. Duidelijk is – gelet op de door verweerder aangehaalde gegevens van de Kamer van Koophandel – dat op het moment van het instellen van bezwaar C. bestond. Niet weersproken is dat ten aanzien van C. door verweerder een besluit is genomen (in de vorm van een heffingsnota) op 25 april 2011, zoals is gesteld in het aanvullend bezwaarschrift. Aangenomen mag worden dat als verweerder niet op debiteurennummer, maar op naam van de bezwaarmaker zou hebben gezocht in zijn systeem dit besluit ook gevonden zou zijn. Gelet hierop kan de conclusie van verweerder dat appellante C. onvoldoende duidelijk heeft gemaakt tegen welk besluit het bezwaar was gericht, geen stand houden. Verweerder heeft dan ook het bezwaar van deze appellante ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
2.6 Gelet op het vorenstaande concludeert het College dat het beroep van appellante C. gegrond is en het bestreden besluit in zoverre moet worden vernietigd. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen waarbij alsnog inhoudelijk op het bezwaar wordt ingegaan. Het beroep van de overige appellanten wordt ongegrond verklaard.
2.7 Het College ziet aanleiding om verweerder in de zaak C. te veroordelen in de proceskosten van appellante. Dit zijn de kosten van de door haar gemachtigde verleende rechtsbijstand, die met inachtneming van het Besluit proceskosten procesrecht zijn vastgesteld op €874,-, waarbij is uitgegaan van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting in een zaak van gemiddeld gewicht (wegingsfactor 1, bedrag per punt €437,-). Het College zal voorts bepalen dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht van €302,- vergoedt.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep van C. gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 25 november 2011, uitsluitend voor zover dit besluit ziet op de
niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van C.;
- bepaalt dat verweerder inzake de ten onrechte niet-ontvankelijk verklaarde bezwaar van C. een nieuw besluit neemt
met inachtneming van deze uitspraak;
- verklaart het beroep in de overige zaken ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van C. ten bedrage van €874,- (zegge: achthonderdvierenzeventig euro);
- bepaalt dat verweerder het door appellante C. betaalde griffierecht ad €302,- (zegge: driehonderdentwee euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M. Munsterman, in tegenwoordigheid van mr. A.G.J. van Ouwerkerk als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 december 2012.
w.g. M. Munsterman w.g. A.G.J. van Ouwerkerk