2. Overwegingen
2.1 Met het formulier “Gecombineerde opgave 2010” hebben appellanten onder meer om uitbetaling van hun toeslagrechten verzocht, en hiervoor 28 percelen met een totale oppervlakte van 42.02 ha opgegeven. Bij het primaire besluit van 7 april 2011 heeft verweerder de bedrijfstoeslag voor 2010 vastgesteld. Het toegekende bedrag is
€ 26.634,31. Bij die vaststelling is verweerder uitgegaan van 35,00 beschikbare toeslagrechten en een definitieve (geconstateerde) oppervlakte van 35.00 ha. Bij het nu bestreden besluit heeft verweerder de percelen opnieuw beoordeeld. Dit heeft voor de percelen met volgnummers 1, 7, 8, 9, 10, 11, 12 en 13 tot andere geconstateerde oppervlaktes geleid. In zoverre heeft verweerder zijn besluit van 7 april 2011 herroepen. Voor het overige heeft verweerder dat besluit gehandhaafd.
2.2 Appellanten voeren in beroep aan dat verweerder de oppervlakte van perceel nummer 4 niet juist heeft vastgesteld, en dat perceel nummer 25 ten onrechte als niet-subsidiabel is aangemerkt.
2.3 Als vereiste voor de ontvankelijkheid van het beroep geldt dat met het beroep enigerlei wijziging van het rechtsgevolg van het bestreden besluit nagestreefd moet worden. Bij gebreke daarvan moet het beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard. Verweerder heeft tijdens de behandeling van het beroep ter zitting, onder verwijzing naar soortgelijke beroepsprocedures, de vraag aan de orde gesteld of er sprake is van procesbelang. Het College overweegt dienaangaande, mede onder verwijzing naar de uitspraak van 26 september 2012, nr. AWB 11/595, LJN: BY0527, als volgt.
2.4.1 In alle geschillen over de gemeten oppervlakten die betrekking hadden op besluiten betreffende de bedrijfstoeslag over het jaar 2009 heeft het College procesbelang aangenomen. Daarbij is van belang geacht dat verweerder eerst een voorschotbeslissing heeft genomen op basis van de bij hem bekende gegevens, en pas daarna een voorgenomen nader onderzoek heeft verricht naar de juiste oppervlakte van de opgegeven percelen. Als bij dat onderzoek een kleinere oppervlakte werd vastgesteld dan bij de voorschotbeslissing was aangenomen, werd wel berekend wat de consequenties waren voor het recht op uitbetaling van toeslagrechten, maar werd, conform de tevoren uitgestippelde lijn, van terugvordering van een eventueel teveel uitbetaald bedrag afgezien. Verweerder heeft deze werkwijze gevolgd om landbouwers de gelegenheid te geven om de nieuwe meetresultaten (onder meer in bezwaarprocedures) ter discussie te stellen, en om te voorkomen dat landbouwers bij de besluitvorming inzake de toeslagrechten over het jaar 2010 plotseling geconfronteerd zouden worden met gewijzigde opvattingen over de (juiste wijze van vaststelling van de) oppervlakte van hun percelen, met mogelijk direct sancties vanwege een onjuiste opgave. Ook met het oog op de mestwetgeving had deze werkwijze het voordeel dat landbouwers de tijd kregen om onder ogen te zien wat de gevolgen waren van verweerders nieuwe benadering, en dat eventuele onjuistheden anders dan in bezwaar- of beroepsprocedures tegen reeds opgelegde sancties ter discussie gesteld kon worden.
2.4.2 Kort gezegd kwam het er op neer, dat een besluit waarbij de uitbetaling van toeslagrechten werd toegekend, als voorschotbesluit werd aangemerkt, ten einde bij een tweede besluit, dat dan als definitieve toekenningsbeslissing werd aangeduid, een wijziging in de motivering aan te kunnen brengen. Die wijziging zou pas in de daarop volgende jaren soms belangrijke gevolgen voor de uitbetaling van toeslagrechten kunnen hebben, maar in die jaren slechts met het risico dat financieel ingrijpende sancties worden opgelegd en in stand gelaten, in rechte kunnen worden aangevochten. In die situatie heeft het College procesbelang aangenomen. Immers, niet ontkend kon worden dat het in een volgend jaar uitlokken van een voor beroep vatbaar besluit door het indienen van een aanvraag of het uitrijden van mest op basis van een eigen opvatting over de oppervlakte van percelen, om op die wijze verweerders benadering van het meten van oppervlakten te kunnen aanvechten, een onevenredig belastende weg zou zijn.
2.4.3 In het jaar 2010 is niet een vergelijkbare onverwachte wijziging in de meetmethoden aangebracht. Landbouwers zijn geïnformeerd over de gewijzigde meetmethoden en hebben zich inmiddels op de resultaten van verweerders nieuwe benadering kunnen instellen. Voorts hebben zij de gelegenheid gekregen om eventuele aanpassingen in de Gecombineerde opgave aan te brengen. Dit betekent dat het normale vereiste voor ontvankelijkheid, namelijk dat met het beroep enigerlei wijziging van het rechtsgevolg van het bestreden besluit nagestreefd moet worden, onverkort van toepassing is.
2.5 In deze procedure geldt als uitgangspunt dat appellanten 35,00 toeslagrechten hebben met een totale waarde van € 28.515,55. Met toepassing van de hier verder niet ter discussie staande modulatiekorting heeft verweerder bij het bestreden besluit het totale beschikbare bedrag aan bedrijfstoeslag uitgekeerd omdat 35.00 ha geconstateerd was. Een vergroting van de door verweerder gemeten oppervlakte door ook de in geding zijnde percelen 4 en 25 (geheel) mee te tellen zou daaraan niets kunnen toevoegen. Gelet hierop is bij appellanten geen sprake van enig te honoreren procesbelang. Daarmee is niet gezegd dat de discussie over de door verweerder (niet) als landbouwgrond aangemerkte oppervlakte voor appellanten ook in 2010 niet een groot belang kan hebben, maar dat is geen belang, waarover het College in een beroepsprocedure tegen een besluit inzake de vaststelling van de over het jaar 2010 uit te betalen bedrijfstoeslag uitspraak kan doen.
2.6 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is het College niet gebleken.