5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 Zoals het College reeds eerder heeft geoordeeld (www.rechtspraak.nl; LJN AY9279 en BH2892) verplicht artikel 5:18, derde lid Awb in verband met monsterneming er slechts toe om op verzoek van de belanghebbende een tweede monster te nemen. Nu voor het onderhavige toezicht niet bij of krachtens wettelijk voorschrift anders is bepaald, moet de conclusie dan ook zijn dat de Staatssecretaris door niet uit eigen beweging in de mogelijkheid van een contra-expertise te voorzien of daarop te attenderen geen rechtsregel heeft geschonden.
5.2 Het College is gezien het vorenstaande van oordeel dat de Staatssecretaris niet in strijd met het beginselen van fair play en zorgvuldigheid heeft gehandeld. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en dient te worden vernietigd.
5.3 Het College zal doen wat de rechtbank had behoren te doen. Daartoe gaat het allereerst over tot bespreking van de gronden van het beroep in eerste aanleg.
A heeft in zijn brief van 23 januari 2010 eerste aanleg betwist dat hij de Wgb heeft overtreden. Voorts is er volgens hem een onjuiste wijze van monstername gehanteerd en het resultaat daarvan op onjuiste wijze gepresenteerd. Het toegezonden monstername-resultaat acht hij onjuist. Tot slot heeft hij aangevoerd de opgelegde boete niet proportioneel te achten en dat hij niet in staat is deze te betalen.
De Staatssecretaris heeft zich in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat het analyserapport onomstotelijk aantoont dat de verboden stoffen in het monster zijn aangetroffen. A heeft geen tegenbewijs geleverd, doch alleen bloot ontkend. Hij stelt dat het monster niet van zijn land afkomstig is, omdat hij niet bij de monsterneming aanwezig is geweest. Voorts stelt hij dat de bemonstering onjuist zou zijn geweest, maar levert tegenover het onder ambtseed/belofte opgemaakte boeterapport geen enkel tegenbewijs.
Het College is op grond van de gedingstukken van oordeel dat de Staatssecretaris heeft aangetoond dat A de gestelde overtreding heeft begaan en voorts dat er geen twijfel over bestaat dat bij het nemen van de monsters op juiste wijze is gehandeld. De gestelde gronden voor matiging van de boete heeft A niet gestaafd. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die er toe moeten leiden dat aan A geen boete wordt opgelegd.
5.4 Met inachtneming van artikel 5:46, vierde lid van de Awb dient het College het recht toe te passen zoals dat geldt op het moment van deze uitspraak. Dat recht is opgenomen in de Wet van 24 maart 2011 (Staatsblad 2011, nr. 235) en de Regeling gewasbeschermingsmiddelen, in het bijzonder Bijlage 1, welke bijlage XIII van de oude Regeling gewasbeschermingsmiddelen vervangt. Op grond van bijlage 1 deel B rij 5 “Verkeerd gebruik van een gewasbeschermingsmiddel” bedraagt de boete voor een professionele gebruiker als A thans € 1.500,-. Het College zal daarom het beroep bij de rechtbank gegrond verklaren en de boete dienovereenkomstig vaststellen.
Het standpunt van de Staatssecretaris dat moet worden vastgehouden aan de eerder opgelegde boete van € 2.000,- volgt het College niet. Dienaangaande overweegt het College dat wetgever in het geval waarover besloten werd in het door de Staatssecretaris aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 26 oktober 1999 een wijziging in de regelgeving had plaatsgevonden, waarbij in plaats van strafrechtelijke handhaving voor bestuursrechtelijke handhaving gekozen was, maar overigens niet bleek, dat verlaging van de op te leggen sanctie beoogd werd. Dat ligt in het hier aan de orde zijnde geval anders.
5.5 Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.