5. De beoordeling van het geschil
5.1 Verweerder heeft de erkenningsaanvraag van appellante afgewezen op grond van artikel 3, tweede lid, van de PVV-Verordening, welke Verordening in werking is getreden op
8 mei 2011. Het College zal eerst ingaan op de vraag of de aanvraag om erkenning van appellante als stamboekorganisatie getoetst mocht worden aan dat artikel nu deze Verordening eerst in de loop van de bezwaarprocedure in werking is getreden.
5.2 Artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat op grondslag van het bezwaar een volledige heroverweging van het primaire besluit plaatsvindt. Als uitgangspunt heeft daarbij te gelden dat bij het nemen van een besluit op bezwaar het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. De PVV-Verordening bevat geen bepalingen waarin een uitzondering wordt gemaakt op dit uitgangspunt. Zo is er geen overgangsrecht opgenomen waarin ten aanzien van lopende aanvragen is bepaald dat de PVV-Verordening daarop niet van toepassing is. Ook verder zijn er zijn naar het oordeel van het College geen omstandigheden in deze zaak die nopen tot afwijking van het beginsel dat het ten tijde van de beslissing op het bezwaar geldende recht wordt toegepast. Meer in het bijzonder heeft appellante aan de vragen van verweerder die betrekking hadden op de inhoudelijke erkenningsvoorwaarden geen vertrouwen kunnen ontlenen dat in haar geval het oude recht zou worden toegepast, nog afgezien van de vraag of dit tot erkenning had geleid.
5.3 Vaststaat dat er voor Shetland Pony’s al een erkende organisatie is. Uit artikel 3, tweede lid, van de PVV-Verordening volgt naar het oordeel van het College dat in die situatie de aanvraag om erkenning van een andere vereniging moet worden afgewezen indien voldaan is aan de voorwaarde zoals die is opgenomen in het – in dit geval van belang zijnde – tweede liggende streepje in artikel 3, tweede lid, onder b van de Verordening. Kort gezegd, als de erkende organisatie de beginselen van het moederstamboek in acht neemt.
Het betoog van appellante dat deze bepaling zich niet verdraagt met artikel 2 van Beschikking (EG) 92/353 slaagt naar het oordeel van het College niet. De Beschikking moet geacht worden integraal onderdeel uit te maken van Richtlijn (EG) 90/427 en laat ruimte aan de Lid-Staten om in het geval zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 2 van de Beschikking hieraan de (dwingende) consequentie te verbinden dat een nieuwe organisatie niet kan worden erkend. Hierbij is mede in aanmerking genomen de doelstelling van de Richtlijn om met name ten aanzien van de inschrijving in de stamboeken zo veel mogelijk harmonisatie te bevorderen en verschillen daarin tussen stamboeken te minimaliseren.
5.4 Het betoog van appellante komt er op neer dat volgens haar in het kader van haar aanvraag om erkenning door verweerder moet worden beoordeeld of de reeds erkende organisatie de beginselen van het moederstamboek in acht neemt en dat voor die beoordeling niet enkel van belang mag zijn dat er reeds een erkende organisatie bestaat. Het College overweegt hieromtrent het volgende. Verweerder zal in het kader van de aanvraag van appellante moeten beoordelen of voldaan is aan de voorwaarde dat de reeds erkende organisatie de beginselen van het moederstamboek in acht neemt. Het College acht het aanvaardbaar dat verweerder bij die beoordeling er in beginsel vanuit gaat dat een organisatie die is erkend die beginselen in acht neemt; Bij de erkenningsaanvraag van die organisatie is dat immers getoetst. Dat neemt niet weg dat als gemotiveerd en met stukken onderbouwd wordt aangetoond dat die beginselen niet worden nageleefd door de erkende organisatie, verweerder dit – in het kader van de aanvraag om erkenning van een andere organisatie – zal moeten onderzoeken. In het onderhavige geval heeft verweerder dit – zo is ter zitting gebleken – ook gedaan. De erkende organisatie is in het kader van het toezicht verplicht een jaarlijkse rapportage in te dienen welke gegevens op juistheid worden geverifieerd, zoals in artikel 13 van de PVV-Verordening is bepaald. In dit geval is bovendien contact opgenomen met de bevoegde autoriteit in het Verenigd Koninkrijk naar aanleiding van onder meer de signalen van het moederstamboek dat de in Nederland erkende stamboekorganisatie niet zou handelen in overeenstemming met de voorschriften van het moederstamboek. Van de zijde van de bevoegde autoriteit is hierop geen reactie gekomen. Dit gaf derhalve geen aanleiding te veronderstellen dat niet langer sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder b, tweede liggende streepje van de PVV-Verordening.
Mede op grond van deze toelichting is het College van oordeel dat de afwijzing van de aanvraag om erkenning van appellante met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de PVV-Verordening in rechte stand kan houden.
5.5 Dat verweerder nog niet heeft beslist op de verlengingsaanvraag van de erkende stamboekorganisatie, die net als andere organisaties in het kader van de inwerkingtreding van de PVV-Verordening 2010, verplicht was om een dergelijke aanvraag in te dienen, leidt niet tot een ander oordeel. Totdat beslist is op die aanvraag om verlenging is nog sprake van erkenning, zo volgt uit artikel 7 van de PVV-Verordening. Als positief beslist wordt op die aanvraag staat het appellante vrij daartegen bezwaar te maken als zij het met die beslissing niet eens is. Wordt de erkenning niet verlengd, dan staat het appellante vrij om opnieuw een aanvraag in te dienen om erkend te worden als stamboekorganisatie.
5.6 Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante ongegrond is.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.