5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 Ter beoordeling staat allereerst of appellante het verbod op tabaksreclame, als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Tabakswet heeft overtreden.
5.2 Het College overweegt dat het verbod op elke vorm van tabaksreclame ingevolge artikel 5, derde lid, aanhef en onder b, van de Tabakswet niet geldt indien sprake is van, kort gezegd, de reguliere presentatie van de te koop aangeboden tabaksproducten. In zijn uitspraken van 20 december 2007 (AWB 06/447, www.rechtspraak.nl, LJN: BC2232) en 16 september 2008 (AWB 07/774, www.rechtspraak.nl, LJN: BG1604) heeft het College geoordeeld dat sinds de inwerkingtreding van de in artikel 5, derde lid, aanhef en onder b, van de Tabakswet geformuleerde norm nog slechts een sobere uitstalling van verpakkingen van tabaksproducten, die niet verder strekt dan nodig is om aan te tonen welk tabaksproduct voor welke prijs wordt verkocht, is toegestaan. Elke presentatie van (de verpakkingen) van tabaksproducten die buiten dit beperkte kader, en dat van de overige limitatief opgesomde uitzonderingen, treedt en binnen de, door de wetgever als alomvattend gekenschetste, definitie van “reclame” valt, moet worden geacht strijdig te zijn met het verbod op elke vorm van reclame van artikel 5, eerste lid, van de Tabakswet. In het concrete geval kan dit betekenen dat de omstandigheid dat de uitstalling van verpakkingen van te koop aangeboden tabaksproducten op zichzelf als reguliere presentatie binnen de termen van voornoemde uitzondering zou vallen, onverlet laat dat overtreding van het alomvattende
reclameverbod kan worden verweten indien overigens op een daarmee onverenigbare wijze de aandacht op te koop aangeboden tabaksproducten is gevestigd.
Voorts heeft het College in die uitspraken geoordeeld dat de wetgever met het bepaalde in artikel 5, derde lid, aanhef en onder b, van de Tabakswet niet heeft beoogd een veelheid van uitzonderingen op het reclameverbod mogelijk te maken, waardoor elk tabaksverkooppunt de in het verleden gebezigde praktijken kan blijven voortzetten. Bij hetgeen binnen het beperkte kader van deze uitzondering op het reclameverbod als gebruikelijk kan worden beschouwd, moet worden gedacht aan de in tabaksverkooppunten meest voorkomende methode voor de uitstalling van verpakkingen van tabaksproducten, te weten het op elkaar stapelen of achter elkaar plaatsen in schappen. Naar in bedoelde uitspraken is overwogen vermag het College niet in te zien dat het te koop aanbieden van pakjes sigaretten vanuit een verplaatsbaar tabaksverkooppunt zoals een bus of caravan op een evenement zich in zo relevante mate onderscheidt van hetgeen in de meeste tabaksverkooppunten gebruikelijk is, dat daarvoor een andere vorm van presentatie van de verpakkingen van tabaksproducten onvermijdelijk is.
Het College ziet geen aanleiding om thans terug te komen van het in voornoemde uitspraken van 20 december 2007 en 16 september 2008 gegeven oordeel over de strekking en reikwijdte van de in artikel 5, derde lid, aanhef en onder b, van de Tabakswet neergelegde uitzondering op het reclameverbod. Het standpunt van appellante dat dit oordeel zich niet verdraagt de wetgeschiedenis wordt niet onderschreven. Appellante heeft betoogd dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat alleen rare stuntachtige methoden verboden zijn. Het College overweegt dat de woorden “rare stuntachtige methoden” in de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II, 2000-2001, 26 472, nr. 7, p. 22) niet in dat verband worden gebezigd. De wetgever heeft deze terminologie gebruikt om aan te geven dat met het toestaan van een reguliere presentatie rare stuntachtige methoden kunnen worden voorkomen. Daarmee wordt echter niet het verbod op tabaksreclame beperkt in de zin die appellante bedoelt. Appellante geeft met haar stelling naar het oordeel van het College op dit punt blijk van een te beperkte en onjuiste uitleg van het verbod op tabaksreclame en de hierop toegestane uitzondering.
5.3 Ten aanzien van de bepaalbaarheid van de in artikel 5, derde lid, aanhef en onder b, van de Tabakswet in samenhang bezien met de in het eerste lid van dat artikel neergelegde verbodsnorm heeft het College in voornoemde uitspraken geoordeeld dat de in deze bepaling geformuleerde norm voldoende concreet duidelijk maakt welke gedragingen met betrekking tot de presentatie van tabaksproducten zijn toegestaan en daarmee tevens welke gedragingen op grond van het eerste lid van dat artikel verboden en beboetbaar zijn. Voorts heeft het College in die uitspraken geoordeeld dat deze norm degene tot wie zij is gericht voldoende in staat stelt zijn gedrag daarop af te stemmen. Het College ziet geen aanleiding op dit punt thans anders te oordelen. Het standpunt van appellante dat de norm in strijd is met het lex certa beginsel en de minister door hantering van deze norm in strijd met de rechtszekerheid heeft gehandeld, kan dan ook niet worden gevolgd.
5.3 Het College ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of het tijdens de evenementen van 11 juni 2005, 23 juli 2005 en 28 januari 2006 gebruikte mobiele verkooppunt als een reguliere presentatie als bedoeld in artikel 5, derde lid, aanhef en onder b, van de Tabakswet kan worden aangemerkt.
Het College is van oordeel dat geen sprake is van een sobere uitstalling van verpakkingen van tabaksproducten die niet verder strekt dan nodig is om aan te tonen welk tabaksproduct voor welke prijs wordt verkocht. Daartoe wordt overwogen dat de gehele uitstraling van het verkooppunt door het gebruik van een futuristisch vormgegeven metallic grijze caravan met daarboven op hoog niveau een groot bord met het woord “Cigarettes” boven een afbeelding van een brandende sigaret van dien aard is dat de aandacht van het publiek is gevestigd op dit verkooppunt van sigaretten. Voorts worden de tabaksproducten door de aandachttrekkende elementen aan de binnen- en buitenzijde van de caravan zodanig gepresenteerd dat deze presentatie als geheel op een met het reclameverbod onverenigbare wijze de aandacht van het aanwezige publiek op te koop aangeboden tabaksproducten vestigt. Daarbij moet onder meer worden gedacht aan de indirect verlichte wand met aan beide zijden de aanduiding “cigarettes”. Voorts speelt mee dat de tabaksproducten van onder de toonbank werden verkocht en daaruit volgt dat de schappen en de doorzichtige lade in de balie als presentatie dienden. Gelet op de door de minister overgelegde foto’s, volgt het College, evenals de rechtbank, appellante niet in haar standpunt dat de producten uitsluitend zichtbaar waren in de toonbank en in twee kleine schappen en daarmee slechts voor personen in het verkooppunt.
Het standpunt van appellante dat de rechtbank in strijd met het verbod op reformatio in peius heeft gehandeld, snijdt geen hout. Genoemd verbod heeft betrekking op de uitkomst van een bezwaar- of beroepsprocedure en niet op afzonderlijke overwegingen die tot die uitkomst leiden.
5.4 Het College komt op grond van het vorenstaande tot de conclusie dat met betrekking tot het onderhavige verkooppunt geen sprake is van een reguliere presentatie en dat het in artikel 5, eerste lid, van de Tabakswet neergelegde verbod op elke vorm van tabaksreclame daarop onverminderd van toepassing is. Het College is van oordeel dat de wijze van presenteren van de te koop aangeboden tabaksproducten ten doel heeft de verkoop van die producten te bevorderen, dan wel daaraan bekendheid te geven of het aan te prijzen. Appellante heeft dan ook in strijd met het hierbedoelde verbod op tabaksreclame gehandeld. De ontkenning van appellante dat sprake is van bevordering van de verkoop van tabaksproducten, brengt het College niet tot een ander oordeel.
5.5 De stelling van appellante dat ten aanzien van een mobiel verkooppunt niet duidelijk is aan welke eisen moet worden voldaan, kan niet worden gevolgd. Zoals het College herhaaldelijk heeft overwogen is de norm uit artikel 5, derde lid, aanhef en onder b, van de Tabakswet voldoende duidelijk. Ter zitting is bovendien duidelijk geworden dat appellante door gebruik van een zogenoemd frietkot (frietkraam) in staat is gebleken te voldoen aan het bepaalde in artikel 5, derde lid, aanhef en onder b, van de Tabakswet. Voor het gebruik van dit mobiele verkooppunt zijn althans geen boetes opgelegd, zo is namens appellante ter zitting verklaard.
5.6 Het College komt, gezien het vorenstaande, tot de conclusie dat de minister bevoegd was tot het opleggen van een boete. Niet is gebleken dat de minister bij de afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid of dat gebruikmaking van die bevoegdheid anderszins niet zou zijn toegestaan. In dit verband overweegt het College dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellante aan hetgeen een controleambtenaar tijdens een ander evenement ten aanzien van een soortgelijk verkooppunt heeft laten blijken, wat daar ook van zij, niet de gerechtvaardigde verwachting heeft kunnen ontlenen dat ter zake van de hier aan de orde zijnde overtredingen van het reclameverbod geen boetes zouden worden opgelegd.
5.8 Voorts overweegt het College dat, nu sprake is van drie overtredingen - op 11 juni 2005,
23 juli 2005 en 28 januari 2006 – die naar het oordeel van het College niet voortkomen uit één en hetzelfde wilsbesluit van appellante maar uit een beslissing, die telkens opnieuw werd genomen, om op een evenement aanwezig te zijn op een zodanige wijze dat voor de te koop aangeboden tabaksproducten op ongeoorloofde wijze reclame werd gemaakt, geen sprake is van een voortgezette handeling. De minister heeft dan ook per overtreding een boete op kunnen leggen.
5.9 Voor het matigen van de boete op grond van de door appellante gestelde bijzondere omstandigheden ziet het College geen grond. Het College volgt niet het ter zitting door appellante ingenomen standpunt dat uit de zinsnede uit de begeleidende brief bij het boeterapport “Zo spoedig mogelijk, ontvangt u van het Bureau Bestuurlijke Boetes een brief houdende het voornemen tot boeteoplegging waarmee dit bureau aangeeft dat zij het voornemen heeft om u, namens de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, een boete op te leggen” zou volgen dat de minister in strijd met het toenmalige artikel 11b, vierde lid, van de Tabakswet heeft gehandeld omdat niet kan worden vastgesteld dat de personen die bij de voorbereiding en vaststelling van de boetebeschikkingen waren betrokken niet betrokken zijn geweest bij de opstelling van het boeterapport. Zoals de minister ter zitting heeft toegelicht wordt het boeterapport door een controleur opgesteld en wordt vervolgens het besluit door een ambtenaar van de VWA genomen. Het gaat hier om gescheiden taken. Het College overweegt dat de minister weliswaar heeft erkend dat de zinsnede uit voornoemde brief te stellig is en dat om die reden de tekst van de brief inmiddels is aangepast, maar dat biedt naar het oordeel van het College geen aanknopingspunt voor de conclusie die appellante daaraan verbindt.
5.10 In het overschrijden van de redelijke termijn ziet het College wel aanleiding om de boete verdergaand te matigen dan de minister dat heeft gedaan. Daartoe overweegt het College als volgt.
Allereerst is de minister, en ook de rechtbank, bij het bepalen van de aanvang van de redelijke termijn in de onderhavige gevallen ten onrechte uitgegaan van het voornemen tot het opleggen van een boete. Bij alle drie de overtredingen heeft de VWA immers bij het boeterapport een begeleidende brief verzonden met daarin de mededeling zoals hiervoor onder 5.9 is weergegeven.
Zoals het College reeds eerder heeft geoordeeld (o.a. in zijn uitspraken van 16 september 2010, AWB 09/685 en AWB 09/688, www.rechtspraak.nl, LJN: BO5317 en LJN: BO5306) vangt de redelijke termijn vanwege deze mededeling, waarin het voornemen tot boeteoplegging zonder enig voorbehoud wordt aangekondigd, in de onderhavige gevallen aan op de datum van de begeleidende brief bij het boeterapport.
5.11 Het College overweegt voorts dat in zaken als de onderhavige als algemeen uitgangspunt kan worden gehanteerd dat een redelijke termijn is overschreden indien niet binnen twee jaar nadat deze termijn is aangevangen door de rechtbank, uitspraak wordt gedaan. Voorts is de redelijke termijn overschreden indien daarna niet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld door het College uitspraak wordt gedaan.
5.12 Uitgaande van bovengenoemd uitgangspunt is de redelijke termijn in de onderhavige gevallen aangevangen met de begeleidende brief bij de verschillende boeterapporten, welke dateren van 21 oktober 2005, 6 december 2005 en 30 maart 2006 en is de redelijke termijn in deze gevallen tot aan de uitspraak van de rechtbank dan ook overschreden met respectievelijk 2 jaar en drie maanden, 2 jaar en 1 maand en 1 jaar en 10 maanden.
De redelijke termijn voor de rechterlijke beoordeling in hoger beroep is in alle drie de zaken met iets meer dan 8 maanden overschreden.
In lijn met het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2008 (www.rechtspraak.nl, LJN: BD0191) leidt dit tot een matiging van de boetes met 30%, zij het met een maximum van € 7.500,- per boete.
Op grond van het vorenstaande zullen de boetebedragen door het College worden vastgesteld op telkens € 37.500,-
(€ 45.000,- minus € 8.750,-), hetgeen in totaal tot een boetebedrag van € 112.500,- leidt.
5.13 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt voor wat betreft de hoogte van de boetes in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Voor het overige slaagt het hoger beroep niet.
Het College zal de aangevallen uitspraak vernietigen en, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, de bij de rechtbank ingestelde beroepen van appellante gegrond verklaren, voor zover die betrekking hebben op de hoogte van de opgelegde boetes en de bestreden besluiten van 17 maart 2009 in zoverre vernietigen. Zelf in de zaak voorziend, zal het College de boetebesluiten van 29 februari 2008, 7 maart 2008 en 21 maart 2008, gedeeltelijk herroepen en de boetebedragen lager vaststellen.
5.14 De minister zal worden veroordeeld in de door appellante in verband met de behandeling van hun hoger beroep gemaakte kosten van rechtsbijstand die op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op € 874,-, namelijk 1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting bij het College, met een wegingsfactor van 1 en een waarde per punt van € 437,-.