4. De standpunten van partijen in hoger beroep
4.1 Appellant stelt zich op het standpunt dat de rechtbank de vraag naar de reikwijdte van het zwijgrecht van de onderneming beantwoordt aan de hand van de vertegenwoordigingsvraag. Wie niet namens de onderneming kan verklaren, komt het zwijgrecht van de onderneming ook niet toe. Hierbij staat volgens de rechtbank het moment van het verhoor centraal. Volgens appellant is dit een onjuiste beoordeling. Omdat de onderneming geen verklaring hoeft af te leggen, hoeven alle onderdelen van de onderneming geen verklaring af te leggen. Bij de vaststelling van de reikwijdte van het zwijgrecht van de verdachte onderneming gaat het er dus om of de (ex-)werknemer die gehoord wordt onderdeel van de onderneming is. Het begrip onderneming in de Mw is een functioneel begrip. Een medewerker is onderdeel van de onderneming voor wat betreft de handelingen die hij verricht gedurende de periode dat hij voor de onderneming actief is. Het is daarbij niet bepalend of de medewerker op dat moment in dienst is van de onderneming. Ook als de medewerker niet meer in dienst is, blijven de gedragingen die hij eerder verrichtte als onderdeel van de onderneming gedragingen van die onderneming. De reikwijdte van het zwijgrecht van de onderneming wordt niet bepaald door het al dan niet bestaan van een dienstverband met de onderneming. In het strafrecht vervallen verschoningsrechten ook niet bij verlies van een bepaalde hoedanigheid. In het strafrechtelijk onderzoek speelt het onderscheid tussen werknemers en ex-werknemers bovendien ook geen enkele rol.
De functionele benadering van de rechten van de verdediging is ook terug te zien in bijvoorbeeld de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) over het verschoningsrecht ter zake van correspondentie tussen een onderneming en haar advocaat (“legal privilege”).
De bepalende omstandigheid bij het vaststellen van de reikwijdte van het zwijgrecht van de onderneming is gelegen in de vraag waarop de gevraagde verklaring betrekking heeft. Ziet de vordering tot het afleggen van een verklaring op informatie die de ex-werknemer, op welk moment dan ook, heeft verkregen in zijn hoedanigheid als onderdeel van de onderneming, dan is de onderneming niet verplicht hierover te verklaren en kan NMa de medewerker, ook al is hij uit dienst, ook niet verplichten een belastende verklaring over de gedragingen van de onderneming af te leggen. Het gaat dan om een verklaring die aan de zijde van de onderneming wordt gevraagd. De persoon die ten behoeve van de onderneming handelde of naliet en daarmee kennis en ervaring opdeed met betrekking tot dat handelen of nalaten, wordt gevraagd te verklaren over kwesties waarmee hij uitsluitend bekend is geworden ten tijde van de periode dat zijn gedrag het gedrag van de onderneming (mee) bepaalde.
Indien de redenering zou worden gevolgd dat met het eindigen van de arbeidsovereenkomst de natuurlijke persoon - ook voor zover het gaat om informatie die hij als onderdeel van de onderneming heeft verkregen - niet meer heeft te gelden als onderdeel van de onderneming, levert dat een moeilijk te rechtvaardigen knip op in de rechten van de verdachte onderneming, die bovendien niet wordt voorgeschreven door de wet. De eventuele inbreukmakende gedragingen van de natuurlijke persoon blijven gedragingen van de onderneming, maar wat betreft het zwijgrecht ten aanzien van die gedragingen is deze persoon niet langer onderdeel van de onderneming. Indien de handeling die de natuurlijke persoon als onderdeel van de onderneming heeft verricht ook nog na het vertrek van die natuurlijke persoon als handelen van de onderneming moet worden beschouwd, dient het zwijgrecht van de verdachte onderneming zich ook uit te strekken over gevraagde verklaringen van die persoon over gedragingen die hij verrichtte als onderdeel van de onderneming.
Voorts betoogt appellant dat het afdwingen van een verklaring van een ex-werknemer, zeker een ex-werknemer de jarenlang aan de leiding van de onderneming heeft gestaan, er zeer wel toe kan leiden dat de ex-werknemer zichzelf gedwongen belast. Gezien de focus van het onderzoek van NMa ligt het voor de hand dat hetgeen ter tafel zal komen tijdens een verhoor van NMa strafrechtelijk gekwalificeerd kan worden als oneerlijke mededinging, deelnemen aan een criminele organisatie en witwassen. Ook het feitelijk leiding- of opdracht geven aan deze misdrijven is strafbaar, waardoor de ex-werknemer door het afleggen van een verklaring op meerdere fronten aan strafrechtelijke vervolging kan worden blootgesteld. Het respecteren van het zwijgrecht veronderstelt - volgens de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens - dat de wil van een verdachte om te zwijgen wordt gerespecteerd. Het zwijgrecht impliceert dat de vervolgende instantie het bewijs dient te vergaren zonder dat die instantie toevlucht kan nemen in verklaringen die op basis van dwangmiddelen zijn verkregen, tegen de wens van de verdachte.
Tot slot wijst appellant erop dat hij via zijn contract met de onderneming waar hij werkzaam is geweest onderworpen is aan een wettelijke verplichting die hem gebiedt geen bijzonderheden bekend te maken aangaande die onderneming. De strafwet laat de geheimhoudingsplicht blijkens de strafrechtelijke sanctionering in artikel 273 van het Wetboek van Strafrecht zwaarder wegen dan het niet voldoen aan de vordering van NMa.
4.2 NMa stelt zich op het standpunt dat zodra hij een redelijk vermoeden van een overtreding van de Mw heeft, de betreffende onderneming geen verklaring hoeft af te leggen waarmee zij zichzelf zou kunnen beschuldigen. Anders dan appellant meent moet in dit verband de vraag wie (welke natuurlijke personen) de onderneming vormen of vertegenwoordigen, niet worden ingevuld naar de onderneming ten tijde van de onderzochte gedragingen, maar naar de onderneming ten tijde van het onderzoek. Immers, enkel natuurlijke personen die op het moment dat vragen door NMa worden gesteld onderdeel uitmaken van de onderneming, kunnen met deze onderneming worden vereenzelvigd en namens of als de onderneming spreken. Natuurlijke personen die ten tijde van het onderzoek geen onderdeel meer uitmaken van de onderneming kunnen niet namens of als de onderneming spreken of een verklaring afleggen en kunnen zichzelf in die hoedanigheid ook niet beschuldigen.
NMa deelt de visie van appellant dat gedragingen die een persoon als onderdeel van de onderneming heeft verricht blijven gelden als handelingen van de onderneming, ongeacht of die persoon op het moment van onderzoek door NMa de onderneming heeft verlaten. Het is echter onjuist dat die personen zich daarom ten aanzien van die handelingen (altijd) op het zwijgrecht van de onderneming (zouden moeten) kunnen beroepen. Ook personen die op het moment van onderzoek nog steeds deel uitmaken van de onderneming kunnen zich immers niet om deze reden op het zwijgrecht van de onderneming beroepen. De reden dat zij zich wel op het zwijgrecht van de onderneming kunnen beroepen is een andere, namelijk dat een door hen op dat moment af te leggen verklaring zou gelden als een verklaring ‘aan de zijde van de onderneming’ waarmee de onderneming zichzelf kan beschuldigden. De tekst van artikel 53 Mw, noch de totstandkomingsgeschiedenis van de Mw of de uitspraak van de rechtbank in de zaak Texaco sluiten uit dat NMa ook rechtstreeks, dus niet via de onderneming, van personen binnen de onderneming inlichtingen kan vorderen. De artikelen 5:17 en 5:20 Awb richten zich tot een ieder en de Mw stelt hieraan verder geen beperkingen.
De route via de onderneming staat niet meer open als het gaat om personen die de onderneming inmiddels hebben verlaten. Een voormalig medewerker kan een verklaring “aan de zijde van de onderneming” niet afleggen. NMa kan de van ex-werknemers van de onderneming verkregen inlichtingen dan ook niet aanmerken als inlichtingen van de zijde van de onderneming. Evenmin kan NMa een onderneming dwingen om oud-medewerkers inlichtingen te laten verstrekken aan NMa of de onderneming beboeten als deze niet meewerken.
Het zwijgrecht van de onderneming verschaft de onderneming echter geen volledige zeggenschap over wat er over de onderneming wordt verklaard. Een dergelijke controle over informatie die over de onderneming wordt verschaft ligt niet in het nemo tenetur beginsel besloten en evenmin in de zinsnede “aan de zijde van de onderneming” in artikel 53 Mw. De onderneming heeft zeggenschap over wat zij zelf verklaart ten aanzien van een criminal charge die haar zelf betreft. Een ex-werknemer kan alleen verklaren over de onderneming en niet namens de onderneming. Bovendien is de ex-werknemer niet zelf geadresseerde van de criminal charge die de onderneming betreft, noch wordt hem gevraagd namens de onderneming inlichtingen te verstrekken. In die zin kan de ex-werknemer dus niet zichzelf beschuldigen, noch een verklaring namens de onderneming afleggen.
De vergelijking die appellant trekt met verschoningsrechten van wettelijke geheimhouders gaat volgens NMa niet op. Bij het zwijgrecht ex artikel 53 Mw gaat het om bescherming tegen ongeoorloofde dwang om zelf een (potentieel) incriminerende verklaring af te leggen. Het zwijgrecht van de onderneming gaat niet om bescherming van bepaalde (voor de onderneming potentieel belastende) informatie als zodanig, noch om de bescherming van de werknemers van de onderneming.
Dat ex-werknemers in een onmogelijke positie zouden komen te verkeren door een arbeidsrechtelijke geheimhoudingsverplichting of strafrechtelijke vervolging is geen reden om de (formele of materiële) reikwijdte van het zwijgrecht ex artikel 53 Mw ruimer uit te leggen. De algemene inlichtingenplicht of medewerkingplicht uit de Awb wijkt slechts voor andere wettelijke of contractuele verplichtingen indien er een wettelijke uitzondering geldt, te weten een zwijgrecht of een verschoningsrecht. In alle andere gevallen gaat de inlichtingenplicht of medewerkingplicht voor. Ook als daarmee inbreuk wordt gemaakt op bijvoorbeeld een contractuele geheimhoudingsplicht tegenover de onderneming.
Bovendien is het niet de bedoeling van de geheimhoudingsplicht die een werkgever aan werknemers kan opleggen, om werknemers op te kunnen leggen te zwijgen over mogelijk inbreukmakende gedragingen van de onderneming, ook als hen door een toezichthouder om inlichtingen wordt gevraagd of zij als getuige zouden worden gehoord. Dit geldt ook niet ten aanzien van strafrechtelijke of andere bestuursrechtelijke overtredingen waarvoor ondernemingen kunnen worden beboet. Er is geen reden om dit dan wel voor overtredingen van de Mw te laten gelden.