5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat op grond van artikel 6:20, derde lid, Awb het beroep van appellante wordt geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 14 december 2011.
Het College zal hierop als eerste ingaan.
5.2 Tussen partijen is in geschil of verweerder de door appellante opgegeven percelen die zijn gelegen op D terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor uitbetaling van bedrijfstoeslag over het jaar 2010.
5.3 Getuige de tekst van het bestreden besluit, is dit gebaseerd op artikel 21a, vierde lid, van de Regeling en, anders dan appellante stelt, uitdrukkelijk niet op de hierop gebaseerde beleidsregels.
Gelet daarop verstaat het College appellantes betoog onder 4.1.2 aldus, dat zij zich erover beklaagt dat, nadat zij bij de Gecombineerde opgave 2010 percelen had opgegeven voor de uitbetaling van haar toeslagrechten, het kader op basis waarvan die opgave beoordeeld wordt, gewijzigd wordt op een moment waarop zij niet meer in de gelegenheid is, om haar bedrijfsvoering en/of de opgave voor 2010 daarop af te stellen.
Het College overweegt met betrekking tot deze grief als volgt.
Zoals in de uitspraak van het College van 18 juli 2012 (AWB 11/545, LJN: BX3513) is aangenomen, biedt artikel 21a, vierde lid, Regeling verweerder de bevoegdheid tot een verdere afbakening van het begrip landbouwgrond. Op zichzelf valt niet in te zien, waarom keuzes zoals die in de beleidsregels zijn neergelegd met betrekking tot stroken grasland langs verharde landingsbanen voor vliegverkeer met gebruikmaking van die bevoegdheid niet gemaakt zouden mogen worden. Het College merkt daarbij wel op, dat bij introductie van nieuw beleid – en dus ook bij het voor het eerst uitoefenen van een nieuw geïntroduceerde bevoegdheid om beleid te voeren ? de vraag aan de orde kan komen of daarmee geen inbreuk gemaakt wordt op een gerechtvaardigde verwachting dat een eerdere uitvoeringspraktijk ongewijzigd zou worden voortgezet, of dat anderszins een inbreuk gemaakt wordt op de rechtszekerheid. Naar het oordeel van het College heeft verweerder in dit geval met dat aspect onvoldoende rekening gehouden, nu 120 hectare grasland, waarop in het verleden toeslagrechten zijn opgebouwd en later uitbetaald, na de indiening van de Gecombineerde opgave en na afloop van het jaar waarop die opgave betrekking heeft op basis van het nieuwe beleidsinzicht, dat naderhand verwoord is in de beleidsregels, worden afgekeurd. Een dergelijke principiële wending in het beleid kan niet zonder aankondiging voor een reeds afgeronde periode worden doorgevoerd.
5.4 Ten aanzien van de stelling van verweerder dat de oppervlakte van de percelen toch al niet voor bedrijfstoeslag in aanmerking komt op grond van de Regeling en de Europese verordeningen (EG) nr. 73/2009 en nr. 1122/2009 overweegt het College als volgt. Anders dan verweerder, is het College van oordeel dat uit de verordeningen en de Regeling niet blijkt dat de oppervlakte van percelen gelegen op een voor luchtvaart aangewezen terrein als zodanig wordt uitgesloten van bedrijfstoeslag. Verweerders standpunt dat strekt tot het tegendeel acht het College daarom onjuist. Hetgeen verweerder heeft aangevoerd over het standpunt van de Europese Commissie en toekomstige verordeningen leidt niet tot een ander oordeel, nu deze niet afdoen aan de regelgeving die voor het jaar 2010 van toepassing was.
5.5 De conclusie is dat het beroep daarom gegrond is en dat het bestreden besluit, dat gebaseerd is op artikel 21a, vierde lid Regeling, in elk geval zoals het nu luidt, niet in stand kan blijven.
5.6 Verweerder heeft in zijn brief van 10 juli 2012 aangevoerd, dat als het College tot genoemde conclusie zou komen, de vraag aan de orde moet komen of niet (een gedeelte van) de betrokken oppervlakte in de zin van artikel 9 van Verordening (EG) nr. 1120/2009 mede voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt en als dat zo is, of hier nog wel gesproken kan worden van overwegend voor landbouwactiviteiten gebruikte grond. Beantwoording van die vraag hangt af van de beperkingen, die appellante feitelijk bij haar landbouwactiviteiten ondervindt en informatie dienaangaande zal, naast appellante, vooral verstrekt kunnen worden door D en/of de luchtvaartautoriteiten.
Gelet op de door appellante naar voren gebrachte behoefte om op korte termijn uitsluitsel te verkrijgen over haar financiële aanspraken, zal het College verweerder met toepassing van artikel 19, zesde lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie opdragen het gevonden gebrek in het bestreden besluit binnen zes weken na deze uitspraak te herstellen door, onder opgave van redenen, vast te stellen of, en zo ja voor welke oppervlakte, de door appellante in de Gecombineerde opgave 2010 opgegeven percelen niet geacht kunnen worden in overwegende mate voor landbouwactiviteiten in gebruik te zijn en te beslissen welke consequentie daaraan voor uitbetaling van de toeslagrechten over het jaar 2010 verbonden dient te worden.
5.7 Hierbij kan ervan uitgegaan worden dat appellantes betoog over de volgorde van uitbetaling van haar toeslagrechten niet slaagt. Anders dan appellante stelt is het uitgangspunt bij de volgorde van uitbetaling van toeslagrechten op een ingediende opgave niet de hoogste waarde. Ingevolge artikel 56, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 wordt voor de toepassing van de bedrijfstoeslagregeling het gemiddelde in aanmerking genomen van de waarden van de verschillende toeslagrechten waarvoor de desbetreffende aangegeven oppervlakte wordt gebruikt. Hieruit volgt dat verweerder in een geval als hier aan de orde bij de vaststelling van appellantes bedrijfstoeslag moet uitgaan van de gemiddelde waarde van alle in de aanvraag betrokken toeslagrechten.
5.8 Hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd, behoeft op dit moment geen bespreking.
Over de proceskosten zal het College beslissen in de einduitspraak. Voor zover het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op appellantes bezwaar zal het College hierop eveneens beslissen in de einduitspraak.