ECLI:NL:CBB:2012:BY5586

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/860
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepalen (hoogte) schadevergoeding n.a.v. onrechtmatig bestuursdwangbesluit

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, waarbij het bezwaar van appellant tegen eerdere besluiten gedeeltelijk gegrond werd verklaard. De zaak betreft de onrechtmatige toepassing van bestuursdwang, waarbij acht paarden en drie veulens van appellant in beslag zijn genomen. De bestuursdwang werd door de voorzieningenrechter als onrechtmatig beoordeeld, wat leidde tot een schadevergoeding voor appellant. De Staatssecretaris heeft in een nieuw besluit op bezwaar van 14 juni 2012 de eerdere beslissing ingetrokken en de schadevergoeding vastgesteld op € 11.515,50, na aftrek van reeds betaalde bedragen. Appellant betwist de hoogte van de schadevergoeding en stelt dat hij recht heeft op een hogere schadevergoeding van € 96.000, inclusief immateriële schade en kosten van rechtsbijstand. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat hij zijn schade niet voldoende heeft onderbouwd. De rechtbank oordeelt dat de door appellant gestelde schade niet aannemelijk is gemaakt en dat de vergoeding van de Staatssecretaris terecht is vastgesteld. Het beroep van appellant wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/860 22 november 2012
11201 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Bestuursdwang
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr. A.J. Boonstra, advocaat te Groningen,
tegen
de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,
(voorheen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) verweerder,
gemachtigde: drs. J.J.M. Schipper, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 16 augustus 2010, bij het College binnengekomen op diezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 7 juli 2010.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen zijn besluiten van 18 augustus 2009 en 12 maart 2010 gedeeltelijk gegrond verklaard.
Bij brief van 15 september 2010 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld.
Verweerder heeft bij brief van 14 oktober 2010 op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend en bij brief van 17 november 2010 een verweerschrift ingediend.
Op 14 juni 2012 heeft verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant genomen en daarbij het besluit van 7 juli 2010 ingetrokken.
Bij faxbericht van 26 juni 2012 heeft verweerder meegedeeld dat hij C, lid van de ledenraad van het Friese stamboek, als deskundige ter zitting zal meebrengen.
Op 5 juli 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voorts is aan de zijde van verweerder verschenen C voornoemd.
2. De grondslag van het geschil
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- In juli 2009 zijn met toepassing van artikel 5:31, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) acht paarden en drie veulens van appellant meegevoerd en in bewaring genomen. Op 18 augustus 2009 heeft verweerder het besluit daartoe alsnog bekendgemaakt.
- Appellant heeft hangende de bezwaarprocedure tegen (het besluit tot toepassing van) de bestuursdwang bij het College een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening, strekkende tot teruggave van de in bewaring genomen dieren. Bij uitspraak van 16 oktober 2009 (AWB 09/1099, www.rechtspraak.nl, LJN: BK1771) heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de toepassing van bestuursdwang in dit geval onrechtmatig was. Voorts heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat verweerder als gevolg van de premature verkoop van de paarden van appellant onzorgvuldig heeft gehandeld en bepaald dat verweerder de door appellant gestelde schade bij zijn beslissing op bezwaar moet betrekken.
- Bij besluit van 10 maart 2010 heeft verweerder beslist dat appellant recht heeft op een schadevergoeding gelijk aan de opbrengst van de verkoop van de paarden (€ 6.800,-). Tevens heeft verweerder bij dat besluit beslist dat de kosten die in verband met het toepassen van de bestuursdwang zijn gemaakt (€ 18.167,71) bij appellant in rekening worden gebracht.
- Bij brief van 19 april 2010 heeft appellant tegen het besluit van 10 maart 2010 bezwaar gemaakt.
- Bij besluit van 7 juli 2010 heeft verweerder op de bezwaren van appellant beslist.
Dit besluit is ingetrokken bij verweerders nieuwe beslissing op bezwaar van 14 juni 2012.
3. Het standpunt van verweerder
Bij het besluit van 14 juni 2012 heeft verweerder de eerdere beslissing op bezwaar van 7 juli 2010 ingetrokken en opnieuw op het bezwaar van appellant beslist.
Gelet op de uitspraak van de voorzieningenrechter van het College van 16 oktober 2009 is verweerder van oordeel dat ten onrechte spoedbestuursdwang is toegepast.
Dit heeft tot gevolg dat de kosten die zijn gemaakt in het kader van de toepassing van bestuursdwang - ten bedrage van
€ 18.671,71 - niet overeenkomstig artikel 5:25 Awb op appellant kunnen worden verhaald. Verweerder zal de door appellant in verband daarmee geleden schade vergoeden.
Over de door appellant gestelde schade voert verweerder het volgende aan.
Door verweerders feitelijk handelen heeft appellant zijn paarden verloren. Deze kunnen niet meer worden teruggegeven, aangezien zij aan derden zijn verkocht. Derhalve komt de schade als gevolg van het verlies van deze paarden voor vergoeding in aanmerking. Bepalend is de waarde van de paarden op het moment dat zij van het bedrijf van appellant zijn weggevoerd. Deze waarde is vastgelegd in het taxatierapport van beëdigd taxateur D. De getaxeerde waarde bedraagt
€ 8.600. De paarden zijn verkocht voor € 6.800. Verweerder stelt de zaaksschade van appellant op grond van voornoemd taxatierapport vast op een totaalbedrag van € 8.600 en voert in dit verband aan dat het door appellant opgevoerde schadebedrag ad € 96.000 niet – deugdelijk – is onderbouwd.
Met betrekking tot het door appellant als schade opgevoerde bedrag aan smartengeld, wijst verweerder er op dat affectieschade in het huidige wettelijke systeem niet voor vergoeding in aanmerking komt.
Met betrekking tot de door appellant gevorderde vergoeding van buitengerechtelijk kosten ter hoogte van € 8.720,70 verwijst verweerder naar artikel 8:75 Awb. Tevens stelt verweerder dat niet zal worden getornd aan de reeds bij het besluit van 7 juli 2010 in dit verband toegekende vergoeding voor buitengerechtelijke kosten ten bedrage van
€ 2.915,50.
Verweerder stelt de hoogte van de schadevergoeding vast op € 11.515,50. Aan appellant is reeds een bedrag van
€ 8.150,06 betaald, zodat nog een bedrag van € 3.365,44 resteert.
Met toepassing van artikel 4:102, tweede lid Awb zal verweerder appellant in aanmerking laten komen voor de wettelijke rente over laatstgenoemd bedrag vanaf de datum dat verweerder in verzuim is geweest, zijnde dag waarop de paarden onrechtmatig zijn meegevoerd, tot aan de datum van uitbetaling van de aanvullende schadevergoeding.
4. Het standpunt van appellant
Appellant kan zich niet met de ongegrondverklaring van zijn bezwaren verenigen en voert daartoe het volgende aan.
Appellant stelt dat verweerder de werkelijke schade van € 96.000,-, bestaande uit de kosten die appellant heeft moeten maken om vervangende paarden en veulens te verwerven, aan hem moet vergoeden. Het taxatierapport van D mag niet bepalend zijn voor de omvang van de door appellant geleden schade. Veel van de door verweerder in de beslissing(en) op bezwaar genoemde tekortkomingen zijn niet in het taxatierapport vermeld. Ook kan uit het taxatierapport niet worden afgeleid dat een beoordeling aan de hand van de aanwezige papieren heeft plaatsgevonden en evenmin blijkt daaruit wat de vraagstelling aan de taxateur en de waarderingsgrondslag is geweest.
Appellant betwist dat de paarden op het moment van de taxatie in verhouding tot de situatie van de feitelijke bestuursdwang voldoende waren aangesterkt en om die reden in waarde zijn toegenomen. Ook maakt hij bezwaar tegen de criteria die in het taxatierapport zijn gehanteerd. Het criterium ‘vol’ papier kan niet bepalend zijn voor de taxatiewaarde, omdat zelfs veel kampioenspaarden daaraan niet voldoen.
Voorts betoogt appellant dat de verkoopopbrengst van de paarden niet maatgevend kan zijn, aangezien deze in dit soort omstandigheden ver onder de werkelijke waarde ligt.
Appellant is daarnaast van mening dat verweerder hem, voordat tot vervreemding van de paarden werd overgegaan, in de gelegenheid had moeten stellen een eigen taxatie uit te laten voeren. Door dit na te laten heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld, maar deze tekortkoming kan, nu verweerder bekend is met de huidige verblijfplaats van de paarden, worden hersteld. Het College zou een opdracht aan een deskundige kunnen geven de werkelijke waarde alsnog vast te stellen.
Volgens appellant is sprake van gederfde winst als gevolg van het gemis van de aanwas van veulens. Dat hij volgens verweerder niet onderbouwt dat hij daadwerkelijk jaarlijks drie veulens verkoopt, is volgens appellant irrelevant, omdat dit voor de bepaling van de hoogte van de geleden schade niet doorslaggevend is. Immers, ook als de veulens niet worden verkocht vormen zij een toename van het vermogen van appellant. Dat de stelling dat op het bedrijf drie veulens per jaar worden geboren niet overdreven is, blijkt al uit het feit dat zich tussen de in beslag genomen paarden drie veulens bevonden die op dat moment tussen de drie en zes weken oud waren.
Appellant had een specifieke band met de weggevoerde paarden die voor een deel al vele jaren op zijn bedrijf verbleven en afstammelingen zijn van paarden waarmee appellant veel prijzen heeft gewonnen. Vervangende paarden kunnen voor appellant niet een vergelijkbare waarde vertegenwoordigen. Om die reden lijdt appellant ook immateriële schade die voor vergoeding in aanmerking komt. Deze schade moet naar redelijkheid en billijkheid worden vastgesteld op een derde van de vervangingswaarde (€ 32.000).
Ten slotte worden de kosten van rechtsbijstand door verweerder ten onrechte slechts gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking genomen, omdat verweerder ten onrechte is uitgegaan van forfaitaire bedragen. Appellant stelt hier tegenover dat het gaat om vergoeding van vermogensschade, aangezien hij een rechtskundig adviseur heeft ingeschakeld en moest inschakelen als gevolg van het onjuiste handelen van verweerder. De kosten die hierdoor zijn ontstaan zijn werkelijke kosten en hadden overeenkomstig de toegezonden kostenstaat vergoed moeten worden.
5. Beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat de beslissing op bezwaar van 14 juni 2012, waarbij het besluit van 7 juli 2010 is ingetrokken, moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Omdat bij het besluit van 14 juni 2012 niet geheel aan het beroep van appellant is tegemoet gekomen, wordt het beroep op grond van artikel 6:19, eerste lid, Awb geacht mede tegen dat besluit te zijn gericht. Omdat gesteld noch gebleken is dat appellant een zelfstandig belang heeft bij vernietiging van het ingetrokken besluit van 7 juli 2010, is het beroep in zoverre niet-ontvankelijk.
Derhalve is slechts aan de orde het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 14 juni 2012 (hierna verder aan te duiden als bestreden besluit).
5.2 Partijen houdt verdeeld welke schade appellant heeft geleden als gevolg van het ten onrechte toepassen van spoedbestuursdwang door verweerder.
Naar het oordeel van het College heeft appellant de door hem gestelde vervangingswaarde van de paarden van € 96.000 – met inbegrip van een bedrag van € 6.000 á € 12.000 vanwege gederfde winst – niet, laat staan deugelijk, met concrete feiten onderbouwd.
Dat had echter wel op zijn weg gelegen aangezien verweerder de - omvang van de - door appellant gestelde schade uitvoerig gemotiveerd heeft betwist en daar, onder overlegging van een taxatierapport, tegenover heeft gesteld dat de paarden op 29 juli 2009, vijf dagen nadat deze in bewaring zijn genomen, een waarde vertegenwoordigden van € 8.600. Verweerder heeft voorts onweersproken gesteld dat 10 paarden (één paard is eerder afgemaakt) voor een bedrag van
€ 6.800 zijn verkocht.
Het College ziet geen aanleiding het door appellant gedane verzoek alsnog een contra-expertise naar de waarde van de paarden te laten uitvoeren, in te willigen. Hiertoe overweegt het College dat op appellant de bewijslast van zijn stellingen rust, terwijl hij zich in de onderhavige procedure ertoe heeft beperkt enkel een opsomming van schadeposten te geven en geen objectieve en controleerbare gegevens over de gestelde schade heeft verschaft. Naar het oordeel van het College is niet aannemelijk gemaakt, laat staan komen vast te staan dat appellant meer en/of andere dan door verweerder erkende vermogensschade heeft geleden. Het beroep is in zoverre ongegrond.
5.3 Voor zover appellant stelt immateriële schade te hebben geleden geldt het volgende. Geestelijk letsel van een betrokkene kan onder omstandigheden worden aangemerkt als een aantasting van zijn persoon in de zin van artikel 6:106, eerste lid en onder b, van het Burgerlijk Wetboek, die recht geeft op vergoeding van immateriële schade. Hiervoor is van onvoldoende betekenis dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig besluit van een bestuursorgaan, omdat daarvan in de regel sprake zal zijn. Het gaat erom of de betrokkene voldoende aannemelijk kan maken dat hij zodanig onder het besluit heeft geleden dat sprake was van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon in de zin van artikel 6:106 van het BW. Appellant heeft daaromtrent in het geheel niets gesteld.
Gelet hierop is niet aannemelijk geworden dat appellant als gevolg van de toegepaste spoedbestuursdwang meer dan de normale psychische spanningen heeft ondervonden. Het beroep faalt ook voor dit onderdeel.
5.4 Voor zover appellant aanspraak maakt op vergoeding van nog niet door verweerder vergoede kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van € 5.942,41 overweegt het College als volgt.
Vooropgesteld wordt dat het Besluit proceskosten bestuursrecht voorziet in een forfaitair vergoedingenstelsel voor een aantal - in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht limitatief opgesomde - proceshandelingen. Werkzaamheden die niet onder deze proceshandelingen zijn begrepen komen niet als proceskosten voor vergoeding in aanmerking.
Het College stelt vast dat de door appellant overgelegde kostenstaat van 19 maart 2010 mede ziet op kosten in verband met de gevraagde voorlopige voorziening. Met betrekking tot die kosten is door de voorzieningenrechter van het College bij de uitspraak van 16 oktober 2009 reeds beslist. Deze kosten kunnen dan ook niet in de onderhavige beroepsprocedure opnieuw voor vergoeding in aanmerking komen.
De door appellant in bezwaar gemaakte kosten voor rechtsbijstand kunnen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op € 1.311, namelijk 1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift tegen het besluit van 18 augustus 2009, 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift tegen het besluit van 10 maart 2010, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, met een wegingsfactor van 1 en een waarde per punt van € 437.
In de kostenstaat is voorts rekening gehouden met de aanwezigheid van de raadsman van appellant (gedurende vier uur) bij het in bewaring nemen van de paarden.
Blijkens het bestreden besluit (in verbinding met het besluit van 7 juli 2010) heeft verweerder bij de door hem aan appellant toegekende vergoeding van € 2.915,50 aan buitengerechtelijke kosten rekening gehouden met de hiervoor genoemde kostenposten.
Het College stelt vast dat appellant het door verweerder ingenomen standpunt met betrekking tot de voor vergoeding in aanmerking komende buitengerechtelijke kosten niet, en zeker niet gemotiveerd, heeft weersproken.
Het beroep voor zover dat is gericht tegen de vaststelling van wettelijke en buitenwettelijke kosten van rechtsbijstand, is eveneens ongegrond.
5.5 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 14 juni 2012 ongegrond moet worden verklaard.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep tegen het besluit van 7 juli 2010 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 14 juni 2012 ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir en mr. J.A.M. van den Berk, in tegenwoordigheid van mr. L.B.J. Leunissen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 november 2012.
w.g. M.A. van der Ham De griffier is niet in staat
de uitspraak mede te ondertekenen