5. Beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat de beslissing op bezwaar van 14 juni 2012, waarbij het besluit van 7 juli 2010 is ingetrokken, moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Omdat bij het besluit van 14 juni 2012 niet geheel aan het beroep van appellant is tegemoet gekomen, wordt het beroep op grond van artikel 6:19, eerste lid, Awb geacht mede tegen dat besluit te zijn gericht. Omdat gesteld noch gebleken is dat appellant een zelfstandig belang heeft bij vernietiging van het ingetrokken besluit van 7 juli 2010, is het beroep in zoverre niet-ontvankelijk.
Derhalve is slechts aan de orde het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 14 juni 2012 (hierna verder aan te duiden als bestreden besluit).
5.2 Partijen houdt verdeeld welke schade appellant heeft geleden als gevolg van het ten onrechte toepassen van spoedbestuursdwang door verweerder.
Naar het oordeel van het College heeft appellant de door hem gestelde vervangingswaarde van de paarden van € 96.000 – met inbegrip van een bedrag van € 6.000 á € 12.000 vanwege gederfde winst – niet, laat staan deugelijk, met concrete feiten onderbouwd.
Dat had echter wel op zijn weg gelegen aangezien verweerder de - omvang van de - door appellant gestelde schade uitvoerig gemotiveerd heeft betwist en daar, onder overlegging van een taxatierapport, tegenover heeft gesteld dat de paarden op 29 juli 2009, vijf dagen nadat deze in bewaring zijn genomen, een waarde vertegenwoordigden van € 8.600. Verweerder heeft voorts onweersproken gesteld dat 10 paarden (één paard is eerder afgemaakt) voor een bedrag van
€ 6.800 zijn verkocht.
Het College ziet geen aanleiding het door appellant gedane verzoek alsnog een contra-expertise naar de waarde van de paarden te laten uitvoeren, in te willigen. Hiertoe overweegt het College dat op appellant de bewijslast van zijn stellingen rust, terwijl hij zich in de onderhavige procedure ertoe heeft beperkt enkel een opsomming van schadeposten te geven en geen objectieve en controleerbare gegevens over de gestelde schade heeft verschaft. Naar het oordeel van het College is niet aannemelijk gemaakt, laat staan komen vast te staan dat appellant meer en/of andere dan door verweerder erkende vermogensschade heeft geleden. Het beroep is in zoverre ongegrond.
5.3 Voor zover appellant stelt immateriële schade te hebben geleden geldt het volgende. Geestelijk letsel van een betrokkene kan onder omstandigheden worden aangemerkt als een aantasting van zijn persoon in de zin van artikel 6:106, eerste lid en onder b, van het Burgerlijk Wetboek, die recht geeft op vergoeding van immateriële schade. Hiervoor is van onvoldoende betekenis dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig besluit van een bestuursorgaan, omdat daarvan in de regel sprake zal zijn. Het gaat erom of de betrokkene voldoende aannemelijk kan maken dat hij zodanig onder het besluit heeft geleden dat sprake was van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon in de zin van artikel 6:106 van het BW. Appellant heeft daaromtrent in het geheel niets gesteld.
Gelet hierop is niet aannemelijk geworden dat appellant als gevolg van de toegepaste spoedbestuursdwang meer dan de normale psychische spanningen heeft ondervonden. Het beroep faalt ook voor dit onderdeel.
5.4 Voor zover appellant aanspraak maakt op vergoeding van nog niet door verweerder vergoede kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van € 5.942,41 overweegt het College als volgt.
Vooropgesteld wordt dat het Besluit proceskosten bestuursrecht voorziet in een forfaitair vergoedingenstelsel voor een aantal - in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht limitatief opgesomde - proceshandelingen. Werkzaamheden die niet onder deze proceshandelingen zijn begrepen komen niet als proceskosten voor vergoeding in aanmerking.
Het College stelt vast dat de door appellant overgelegde kostenstaat van 19 maart 2010 mede ziet op kosten in verband met de gevraagde voorlopige voorziening. Met betrekking tot die kosten is door de voorzieningenrechter van het College bij de uitspraak van 16 oktober 2009 reeds beslist. Deze kosten kunnen dan ook niet in de onderhavige beroepsprocedure opnieuw voor vergoeding in aanmerking komen.
De door appellant in bezwaar gemaakte kosten voor rechtsbijstand kunnen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op € 1.311, namelijk 1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift tegen het besluit van 18 augustus 2009, 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift tegen het besluit van 10 maart 2010, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, met een wegingsfactor van 1 en een waarde per punt van € 437.
In de kostenstaat is voorts rekening gehouden met de aanwezigheid van de raadsman van appellant (gedurende vier uur) bij het in bewaring nemen van de paarden.
Blijkens het bestreden besluit (in verbinding met het besluit van 7 juli 2010) heeft verweerder bij de door hem aan appellant toegekende vergoeding van € 2.915,50 aan buitengerechtelijke kosten rekening gehouden met de hiervoor genoemde kostenposten.
Het College stelt vast dat appellant het door verweerder ingenomen standpunt met betrekking tot de voor vergoeding in aanmerking komende buitengerechtelijke kosten niet, en zeker niet gemotiveerd, heeft weersproken.
Het beroep voor zover dat is gericht tegen de vaststelling van wettelijke en buitenwettelijke kosten van rechtsbijstand, is eveneens ongegrond.
5.5 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 14 juni 2012 ongegrond moet worden verklaard.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.