3. De beoordeling van het beroep
3.1 In haar eerste grief stelt appellante dat de formulering van de klacht door de raad van tucht onvolledig is. Naar haar mening heeft de raad van tucht daarbij ten onrechte de bestaande overwaardering van de aandelen in De Vries Robbé Groep (hierna: DVRG) buiten beschouwing gelaten. Betrokkene heeft volgens appellante in dit opzicht niet professioneel gehandeld, onder meer omdat de waarschuwing van de Vereniging van Effectenbezitters in haar publicatie Effect (jaargang 2005, nr. 7) voor overwaardering van de aandelen in DVRG voor hem geen reden is geweest de waardering van deze aandelen kritisch te bezien en in de accountantsverklaring met betrekking tot de door hem gecontroleerde jaarrekening 2005 van RT Company N.V. (hierna: RTC) een waarschuwing en/of voorziening op te nemen. Voorts heeft appellante in dit verband in haar klacht betrokkene verweten de basis van zijn beroep, te weten: het dienen van het algemeen belang, uit het oog te hebben verloren. Door de waardering van bedoelde aandelen niet kritisch te bezien, heeft betrokkene zijn fiat gegeven aan een maatschappelijk onaanvaardbare transactie waarin het privébelang van de bestuurder heeft geprevaleerd boven het belang van de onderneming en aan de misleidende communicatie van het bestuur van de onderneming met de aandeelhouders over de aankoop van die aandelen.
Het College constateert dat de raad van tucht bij de formulering van de klacht in onderdeel b heeft opgenomen dat betrokkene de waardering van de aandelen in DVRG kritisch had moeten bezien, maar daarbij niet de door appellante aangedragen omstandigheid van (bekendheid met) overwaardering van die aandelen heeft vermeld. Dat die omstandigheid niet in de samenvatting van het klachtonderdeel is opgenomen, betekent echter niet dat de inhoud van de klacht onjuist is weergegeven en evenmin dat de raad van tucht niet tot een juiste interpretatie van de aan dit klachtonderdeel ten grondslag liggende feiten heeft kunnen komen.
3.2 De tweede grief van appellante betreft de naar haar mening onvolledige weergave in de bestreden tuchtbeslissing van de vaststaande feiten. Volgens appellante had de raad van tucht op die plaats de werkelijke gang van zaken met betrekking tot de verstrekking door Holland Management Holding B.V. (hierna: HMH) en Stichting Vrienden RT Company (hierna: SVRTC) aan RTC van de converteerbare geldlening moeten opnemen. Die gang van zaken is anders geweest dan in het halfjaarbericht en het jaarverslag is gepubliceerd en hierdoor zijn de externe aandeelhouders op het verkeerde been gezet. Ook heeft de raad van tucht bij de vermelding “[d]e raad van commissarissen van RT Company heeft aan de wijze waarop de converteerbare geldlening is betaald, niet zijn goedkeuring onthouden” niet vermeld dat de raad van commissarissen ten tijde van die goedkeuring uit één persoon bestond en dat diens belangen verstrengeld waren met die van de voorzitter van de raad van bestuur en met DVRG. Tevens had volgens appellante vermeld moeten worden dat de raad van commissarissen heeft meegewerkt aan het misleiden van de externe aandeelhouders door de informatievoorziening door het bestuur aan de aandeelhouders in stand te houden. Aan bedoelde goedkeuring kan, aldus appellante, nauwelijks enig gewicht worden toegekend.
Het College overweegt dat de raad van tucht feiten dient vast te stellen voor zover dat voor de beoordeling van de jegens een accountant gerezen bezwaren dienstig is. Feiten die naar het oordeel van de raad van tucht niet relevant zijn voor de beoordeling van deze bezwaren, behoeven niet te worden betrokken bij de feitenvaststelling. Voor zover blijkt dat een onvolledige opsomming van de feiten van invloed is geweest op de beoordeling van de klacht door de raad van tucht, zal dit aan de orde komen bij de beoordeling van de grieven tegen het desbetreffende onderdeel van aangevallen tuchtbeslissing.
De feiten die appellante als vaststaand kwalificeert, zijn naar het oordeel van het College in belangrijke mate stellingen van appellante over de interpretatie van bepaalde feiten en/of feiten die appellante aanhaalt om haar stellingen te beargumenteren. Die stellingen van appellante en de in dat verband door haar naar voren gebrachte feiten behoren bij de beoordeling van de klacht aan de orde te komen, voor zover dat voor die beoordeling van belang is. De raad van tucht heeft de hierboven door appellante vermelde stellingen - erop neerkomend dat de verstrekking van de converteerbare geldlening op een andere wijze is verlopen en dat de goedkeuring door de raad van commissarissen en zijn medewerking aan het misleiden van de externe aandeelhouders uit belangenverstrengeling valt te verklaren - terecht niet in de desbetreffende rubriek van de bestreden tuchtbeslissing opgenomen.
Op het door appellante met betrekking tot de verstrekking van de converteerbare geldlening gestelde is de raad van tucht ingegaan in de overwegingen 4.4 en 4.5 van de bestreden tuchtbeslissing. Het College onderschrijft het oordeel van de raad van tucht. Met de door hem afgegeven goedkeurende accountantsverklaring verklaart de accountant dat de door hem beoordeelde jaarrekening van een onderneming een getrouw beeld geeft van de grootte en samenstelling van het vermogen op een bepaalde datum en van het resultaat over een bepaald jaar. De taak die de accountant in dit kader heeft te vervullen, moet in relatie tot dit getrouwheidsbeeld worden bezien. Anders dan appellante veronderstelt, ligt het niet op de weg van de accountant om na te gaan of het bestuur van de onderneming met beslissingen zoals in dit geval de wijze waarop een geldlening is ontvangen en het tegen een bepaalde waarde kopen van aandelen, verstandig heeft geopereerd. Het is niet aan de accountant om in het kader van zijn verklaring in zulke beleidsbeslissingen te treden. Aangezien niet valt in te zien dat het in de jaarstukken vermelden van de door appellante gestelde gang van zaken bij de door HMH en SVRTC aan RTC verstrekte converteerbare geldlening tot een ander beeld omtrent de grootte en samenstelling van het vermogen of het resultaat zou hebben geleid, hoefde er voor betrokkene geen aanleiding te bestaan hieromtrent in zijn verklaring een waarschuwing te geven of een voorziening in de jaarstukken op te laten nemen.
3.3 De derde grief van appellante is gericht tegen de overweging in de bestreden tuchtbeslissing inhoudende dat de klacht dat betrokkene de belangenverstrengeling tussen RTC, HMH, SVRTC en DVRG had moeten onderzoeken en het onderzoek ertoe had moeten leiden dat daarover in de jaarrekening zou zijn bericht, feitelijke grondslag mist, omdat de betrokkenheid van de twee statutair directeuren van RTC - G. Tóth en C.J.P.M. van der Maarel - bij voormelde ondernemingen in de jaarrekening en het jaarverslag 2005 van RTC is vermeld. Appellante stelt dat de jaarrekening noch het jaarverslag vermeldt, naar zij ook in haar klacht heeft gesteld, dat de belangen van G. Budel - president commissaris van RTC en ten tijde van belang de enige toezichthouder op het bestuur - vanwege zijn participatie in Shops At Work B.V. zijn verstrengeld met die van G. Tóth en DVRG, dat op 30 mei 2005 een belang van 50,1% in Shops At Work B.V. van G. Budel bekend heeft gemaakt. Volgens appellante raakt dit de onafhankelijkheid van de raad van commissarissen.
Het College overweegt dat de constatering van een verwevenheid van (rechts)personen en geldstromen van een accountant bij de uitvoering van zijn controlerende werkzaamheden een extra kritische houding kan vragen. Dit betekent echter niet dat elke verwevenheid ertoe moet leiden dat een accountant de in jaarstukken gepresenteerde cijfers aan verdergaand onderzoek onderwerpt en evenmin dat een dergelijk onderzoek een voorwaarde is om de in artikel 17, vierde lid, van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994) bedoelde goedkeurende accountantsverklaring te kunnen afgeven.
Het College is met de raad van tucht van oordeel dat de jaarstukken 2005 van RTC voldoende inzicht bieden in de (gezamenlijke) zakelijke belangen van de leden van de raad van bestuur van RTC, waarvan G. Budel tot en met 1 augustus 2005 voorzitter was, in RTC, HMH, SVRTC en DVRG. Het College ziet in het feit dat zowel Citee B.V., een investeringsmaatschappij van G. Budel en P. Kastelein, als DVRG een belang hebben in Shops At Work B.V. en dat dit belang niet ook in het profiel van G. Tóth of in de beschrijving van de participatie door RTC in DVRG is vermeld geen aanknopingspunt voor het oordeel dat betrokkene de onafhankelijkheid van de raad van commissarissen in twijfel had dienen te trekken en aanleiding had moeten zien een nader onderzoek in te stellen naar de juistheid van de door RTC gepresenteerde cijfers.
3.4 De vierde grief van appellante betreft de invloed op de marktprijs van de aandelen in DVRG van zowel de incourantheid van die aandelen als van de belangenverstrengeling van de leden van de raad van commissarissen en de raad van bestuur van RTC. Wat betreft de incourantheid van de aandelen blijkt volgens appellante uit oogpunt van de verhandelbaarheid van de aandelen in DVRG uit de uiteenzetting van betrokkene ter zitting van de raad van tucht dat hij niet meer wist of de dagomzet rechtvaardigde dat de ruim 5.389.839 aandelen tegen beurswaarde waren gewaardeerd. Anderzijds is betrokkene van mening dat de aandelen niet in één keer op de markt konden worden gebracht. Volgens opgave van de Effectenbeurs bedroeg de gemiddelde dagomzet van de aandelen in DVRG in 2005 36.827 aandelen. Een aantal van 5.389.839 te verkopen aandelen zou, aldus appellante, zeer langdurig een koersdrukkend effect op de aandelen hebben. Naar de mening van appellante had betrokkene blijk gegeven van zijn deskundigheid als hij tegenover de raad van tucht had gesteld dat de 5.389.839 aandelen in DVRG, gelet op voormelde gemiddelde dagomzet, niet op korte termijn, te weten binnen zes maanden, op de beurs te verkopen waren anders dan met een zeer sterk koersdrukkend effect. Wat de belangenverstrengeling betreft bedoelt appellante dat wegens de belangenverstrengeling RTC een te hoge prijs heeft betaald voor de moeilijk verkoopbare, overgewaardeerde aandelen in DVRG.
Naar het oordeel van het College is niet komen vast te staan dat de waardering van de aandelen DVRG op beurswaarde (€ 0,85 per aandeel) onmiskenbaar onjuist is geweest.Het College onderschrijft het uitgangspunt van de raad van tucht in de bestreden tuchtbeslissing dat verhandelbare effecten, zoals de aandelen in DVRG, tegen marktwaarde in de jaarrekening kunnen worden opgenomen. Die marktwaarde bedroeg kennelijk € 0,85 per aandeel en daarvan heeft betrokkene kunnen uitgaan. Het College overweegt voorts dat, gelet op de vele omstandigheden die bij de waardering van aandelen een rol kunnen spelen, de conclusie dat een waardering als hier in geding niet overeenkomt met de ‘werkelijke waarde’ van aandelen, slechts getrokken kan worden indien die waardering onmiskenbaar tot een irreële benadering van de mogelijke waarde leidt. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het uitgangspunt dat de beurswaarde de ‘werkelijke waarde’ vertegenwoordigt niet zou kunnen worden gehanteerd. De stelling dat een mogelijke verkoop van 5.389.839 incourante aandelen DVRG, die RTC van HMH had verkregen, in de periode augustus 2005 tot en met februari 2006 zeer langdurig een koersdrukkend effect op de aandelen zou hebben gehad, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt. Evenmin is aannemelijk geworden dat de prijs die RTC voor de incourante aandelen heeft betaald te hoog is geweest en dat belangenverstrengeling aan die prijsstelling ten grondslag heeft gelegen.
3.5 In haar vijfde grief stelt appellante dat de raad van tucht ten onrechte geen enkele aandacht heeft besteed aan hetgeen zij met betrekking tot de overwaardering van de aandelen in DVRG naar voren heeft gebracht. In haar klacht heeft appellante verwezen naar de emissie op 31 augustus 2004 van 104 miljoen aandelen in DVRG tegen een uitgiftekoers van € 0,10 op een aandelenkapitaal van 1,5 miljoen aandelen. Zodanige emissie zorgt volgens haar voor een verwatering met een factor 70. Vóór de emissie schommelde de koers tussen € 1,00 en € 1,50. Appellante stelt dat na de verwatering door de emissie tegen € 0,10 mag worden verwacht dat de koers van het aandeel zich rond de emissiekoers zou gaan bewegen. De koers handhaafde zich echter rond € 1,00. Appellante noemt omstandigheden waaronder een emissie met een omvang die 70 maal het geplaatste kapitaal bedraagt en een emissiekoers die 92% onder de beurskoers ligt, waarbij de beurskoers zich handhaaft, zeer uitzonderlijk en irrationeel. Naar de mening van appellante geven dergelijke omstandigheden alle aanleiding om de waardering van de aandelen in DVRG zeer kritisch te bezien. Het is volgens appellante ondeskundig te veronderstellen dat een accountant zich onder deze zeer bijzondere omstandigheden mag baseren op de beurskoers zonder kritisch onderzoek naar de waarde van de aandelen te doen.
Het College is ook ten aanzien van deze grief van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat een emissie een jaar voorafgaand aan de verkoop door HMH aan RTC van incourante aandelen in DVRG onherroepelijk tot een koersdaling van die incourante aandelen had moeten leiden en dat daarom betrokkene de waardering op beurswaarde zeer kritisch had moeten bezien. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat betrokkene de beurskoers niet als een gegeven had mogen beschouwen en, zonder nader onderzoek, de aandelen DVRG niet tegen marktwaarde in de jaarrekening had mogen opnemen, nu de beurswaarde zich na vorenbedoelde emissie heeft gehandhaafd op ongeveer
€ 1,00.
3.6 Het College komt tot de slotsom dat de door appellante aangevoerde grieven geen van alle slagen. Evenals de raad van tucht ziet het College geen grond voor het oordeel dat betrokkene ter zake de door hem afgegeven goedkeurende accountantsverklaring bij de jaarstukken 2005 van RTC tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
3.7 Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep moet worden verworpen.
3.8 De hierna te melden beslissing op het beroep berust op titel II van de Wet op de Registeraccountants, zoals deze luidde vóór 1 mei 2009.