5. De beoordeling van het geschil
5.1 De in bezwaar gehandhaafde last onder bestuursdwang heeft betrekking op een overtreding die plaatsvond voor 1 juli 2009. Ingevolge artikel IV van de Vierde tranche Awb blijft, indien een bestuurlijke sanctie wordt opgelegd wegens een overtreding die plaatsvond voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet (1 juli 2009), het recht van toepassing zoals dat gold voor dat tijdstip.
5.2 In geschil is of verweerder bij het bestreden terecht het besluit tot onmiddellijke toepassing van bestuursdwang door het paard in beslag te nemen en mee te voeren heeft gehandhaafd. In dat verband overweegt het College als volgt.
5.3 Naar aanleiding van de stelling van appellant dat bij de controle op 26 februari 2009 geen toestemming is gegeven het paard in de wei te bekijken wijst het College erop dat in het rapport van districtsinspecteur C is vermeld dat de eigenaar van het perceel en de stallen toestemming heeft gegeven om het paard te bekijken. De enkele, niet onderbouwde stelling van appellant dat geen toestemming is gegeven is onvoldoende om de juistheid van hetgeen in het rapport is vermeld, te betwijfelen. Mitsdien faalt de beroepsgrond reeds omdat hij feitelijke grondslag mist.
5.4 Aan de orde is vervolgens of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant de artikelen 36 en/of 37 Gwd heeft overtreden. Het College beantwoordt die vraag bevestigend, gelet op de hiervoor aangehaalde constateringen in het toezichtrapport en de diergeneeskundige verklaring van 2 maart 2009 van dierenarts D. Appellant heeft een en ander naar het oordeel van het College onvoldoende gemotiveerd betwist. Weliswaar heeft appellant gesteld dat hij het paard ten aanzien van de hoefbevangenheid op de juiste wijze, met inachtneming van adviezen van dierenartsen heeft behandeld, doch dit laat de constateringen zoals die blijken uit het toezichtrapport en uit de diergeneeskundige verklaring onverlet. Daaruit blijkt namelijk dat het paard zeer moeizaam liep en dat het paard bij het opjagen alleen op de punten van de voorhoeven liep en op de achterbenen draaide, waarbij de voorbenen van de grond werden getild. Volgens de dierenarts heeft appellant de hoefbevangenheid van het paard op verkeerde wijze behandeld en diende het aanwezige beslag te worden verwijderd. Ter zitting van het College heeft de dierenarts voorts verklaard dat appellant het paard ook rust had moeten geven en het paard niet had moeten laten lopen.
Uit de verklaring van de dierenarts blijkt voorts dat het paard op het moment van controle geen pijnstilling kreeg. De dierenarts heeft ter zitting van het College verklaard dat appellant het paard op (andere) medicatie had moeten houden. Het paard had naast continue pijnstilling ook ontstekingsremmers moeten krijgen, aldus de dierenarts. Het betoog van appellant dat hij het paard 'buut' (fenylbutazone) heeft toegediend en dat het paard, omdat dit middel niet continu mag worden toegediend, op de dag van controle sinds een paar dagen zonder medicatie was, laat onverlet dat het paard de nodige (medische) verzorging is onthouden.
Tot slot staat vast dat appellant, ondanks de verergerde situatie van het paard, heeft nagelaten een dierenarts te consulteren. Blijkens de verklaring van dierenarts L van 18 maart 2009 - opgesteld in een e-mail - heeft appellant haar in december 2008 over het paard geraadpleegd. Volgens haar verklaring kon het paard zich op dat moment goed en pijnvrij bewegen. Voorts blijkt uit de verklaring van deze dierenarts dat zij heeft gehoord dat het paard recentelijk een sterke terugval heeft gekregen, hetgeen blijkens haar verklaring niet ongebruikelijk is bij dit ziektebeeld. Evenwel is het College niet gebleken dat appellant na de terugval van de toestand van het paard, deze of een andere dierenarts heeft geraadpleegd. Dat de dierenarts K, welke dierenarts anesthesie op het paard heeft toegepast, in verband met het aanbrengen van het nieuwe hoefbeslag, op 17 februari 2009, niets over de toestand van het paard heeft gezegd, hetgeen volgens appellant niet nodig was omdat het dier rustig en voorzichtig draafde in de bak, doet hieraan niet af. Niet valt uit te sluiten dat deze dierenarts niets over de toestand van het paard heeft gemeld, omdat hij het paard, op verzoek van appellant, alleen heeft verdoofd in verband met het aanbrengen van een nieuw hoefbeslag. Bovendien zou een verklaring over de toestand van het paard op 17 februari 2009, de constateringen van 26 februari 2009 onverlet laten.
5.5 Het vorenstaande in aanmerking nemend stelt het College vast dat appellant het paard de nodige zorg/verzorging heeft onthouden en/of zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is de gezondheid en/of het welzijn van het dier heeft benadeeld. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant het bepaalde in de artikelen 36 en/of 37 heeft overtreden, zodat hij op grond van artikel 106 Gwd bevoegd was handhavend op te treden.
5.6 Vervolgens komt het College toe aan de vraag of verweerder in dit geval op goede gronden heeft besloten tot het - met toepassing van artikel 5:24, zesde lid, Awb - terstond toepassen van bestuursdwang, in welk verband moet worden beoordeeld of de situatie zo spoedeisend was dat niet alleen geen begunstigingstermijn behoefde te worden gegeven, maar zelfs het nemen van een besluit niet kon worden afgewacht. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat in de gespecialiseerde dierenkliniek, waar het paard naar toe is gebracht, alle middelen, waaronder röntgenapparatuur, aanwezig waren om het noodzakelijke medisch beslag aan te leggen. De dierenarts heeft ter zitting van het College te kennen gegeven dat het paard niet op de locatie waar hij werd gehouden, kon worden onderzocht en worden behandeld. Een mobiel röntgenapparaat om de actuele situatie van de hoeven van het paard te bekijken en te beoordelen was op dat moment niet beschikbaar. Bovendien bleek uit de voorhanden zijnde röntgenfoto’s dat verkanteling van het hoefbeen reeds had plaatsgevonden. Volgens de dierenarts kon het paard haar been niet optillen en zou het zo door het hoefbeen kunnen zakken.
Onder deze omstandigheden, waarbij het College mede in aanmerking neemt dat appellant de bevindingen van de dierenarts niet dan wel onvoldoende heeft betwist, kon verweerder niet anders dan het paard meenemen naar een kliniek, waar op dat moment plaats was, om het paard met verdoving te laten onderzoeken.
De omstandigheden waaronder het vervoer van het paard heeft plaatsgevonden, maken geen onderdeel uit van het bestreden besluit, zodat het College die ook niet behoeft te beoordelen.
5.7 Uit het voorgaande blijkt dat verweerder bij het bestreden besluit terecht het besluit tot onmiddellijke toepassing van bestuursdwang heeft gehandhaafd. Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
Naar het oordeel van het College bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, laat staan voor een - zoals appellant heeft verzocht - kostendekkende veroordeling in die kosten.
5.8 Appellante heeft het College voorts verzocht om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens (onder meer het arrest van 29 maart 2006, Pizatti tegen Italië, 62361/00, JB 2006/134) naar voren komt.
Sedert de ontvangst door verweerder van het bezwaarschrift op 18 april 2009 tegen het besluit van 9 maart 2009, zijn ten tijde van deze uitspraak van het College ongeveer drie jaar en vijf maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door verweerder ongeveer drie maanden geduurd en heeft de behandeling van het beroep door het College, vanaf ontvangst van het beroepschrift op 31 augustus 2009, ongeveer drie jaar en twee maanden geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden.
Gelet op het voorgaande moet worden beslist op het verzoek van appellant om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek met - overeenkomstige - toepassing van artikel 8:73, tweede lid, Awb te heropenen ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevraagde schadevergoeding. Met - eveneens overeenkomstige - toepassing van artikel 8:26 Awb zal het College de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie) als partij in deze procedure aanmerken.
Het College zal partijen bij afzonderlijke brief in de gelegenheid stellen om binnen een daartoe te stellen termijn een schriftelijke uiteenzetting te geven over het verzoek van appellant.