5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 Awb in verbinding met artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.2 Het verzoek strekt ertoe de in beslag genomen paarden terug te krijgen. Met inwilliging van dit verzoek is naar het oordeel van de voorzieningenrechter op zichzelf een spoedeisend belang gemoeid, waarbij mede in aanmerking is genomen dat de kosten van de opvang per dag stijgen.
5.3 De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat verzoeker op 24 april 2012 de in de besluiten van 3 mei 2012 genoemde overtredingen van de Gwd heeft begaan, zodat verweerder bevoegd was om ter zake handhavend op te treden door oplegging van een herstelsanctie.
Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat de toezichthouders en de dierenarts op 24 april 2012 uitvoerig onderzoek hebben verricht naar de omstandigheden op het bedrijf van verzoeker en per onderkomen, perceel en dier de aangetroffen situatie/conditie onderzocht en beschreven hebben. Daarvan is vervolgens uitgebreid en gedetailleerd verslag gedaan in het Toezichtrapport GWWD en de diergeneeskundige verklaring. Daaruit blijkt dat op het bedrijf aanzienlijke problemen waren met de voeding, de huisvesting en de verzorging van de aanwezige paarden. De dierenarts concludeert dat de gezondheid en het welzijn van de paarden is benadeeld en de nodige verzorging is onthouden. Dit wordt ondersteund door de bevindingen van de toezichthouders. De voorzieningenrechter gaat daarvan uit. Verzoeker heeft in het kader van de onderhavige procedure onvoldoende aangevoerd om de deskundige bevindingen en daarop gebaseerde conclusies te weerleggen.
5.4 Voorts is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat verweerder in dit geval terecht heeft vastgesteld dat de situatie waarin de 24 meegevoerde paarden zich bevonden dermate spoedeisend was dat er geen begunstigingstermijn behoefde te worden gegeven, zodat – met toepassing van artikel 5:31, tweede lid, Awb – terstond kon worden overgegaan tot het toepassen van bestuursdwang.
Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat de dierenarts en de twee toezichthouders op 24 april 2012 hebben geconstateerd dat de voedingssituatie, huisvesting en verzorging van de aangetroffen paarden op het bedrijf van verzoeker ernstig te wensen overliet. Van de 50 paarden hadden er 24 een zeer slechte voedingstoestand en een conditiescore tussen 1 en 1.5. Mede gelet op de omvang en ernst van de hier geconstateerde overtredingen heeft verweerder aanleiding gezien die 24 paarden met de slechtste voedingsconditie terstond in bewaring te nemen. Verzoeker stelt daar louter zijn eigen opvatting, dat er geen sprake was van een spoedeisende situatie die onmiddellijke inbewaringneming van deze 24 paarden rechtvaardigde, tegenover. Dat is onvoldoende om verweerder niet te volgen in het op basis van de bevindingen van de dierenarts en de toezichthouders tot stand gekomen standpunt dat in het geval van de bewuste 24 paarden sprake was van een spoedeisende situatie als bedoeld in artikel 5:31, tweede lid, Awb.
De voorzieningenrechter stelt vervolgens vast dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder niettemin niet in redelijkheid tot het terstond toepassen van bestuursdwang heeft kunnen besluiten.
5.5 De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat de op 24 april 2012 aangetroffen situatie, zoals hiervoor beschreven, ook voldoende grond bood voor oplegging van de in de last onder dwangsom van 3 mei 2012 genoemde maatregelen, althans voor zover deze voor de beslissing op het onderhavige verzoek nog van belang zijn.
De voorzieningenrechter ziet bovendien niet in dat verweerder niet in redelijkheid tot het opleggen van deze maatregelen heeft kunnen besluiten.
Wat betreft de voor het treffen van de maatregelen geboden termijn overweegt de voorzieningenrechter dat deze wellicht kort is, doch uitgaande van de datum waarop de last is aangekondigd en vervolgens opgelegd en gelet op het karakter van deze maatregelen in beginsel niet te kort. Zulks zou overigens anders kunnen komen te liggen, indien komt vast te staan dat de last verzoeker pas nà het verstrijken van de begunstigingstermijn heeft bereikt, zoals door hem is gesteld. Tot het treffen van de gevraagde voorziening kan dit evenwel niet leiden, aangezien duidelijk is geworden dat verweerder de facto en voor verzoeker kenbaar een langere en in elk geval toereikende termijn, te weten tot 21 mei 2012, heeft geboden om de maatregelen te treffen.
5.6 Wat betreft de inbeslagname van de achtergebleven 26 paarden op 21 mei 2012, overweegt de voorzieningenrechter dat uit de bevindingen van de hercontrole op 20 mei 2012, zoals neergelegd in het Toezichtrapport Hercontrole GWWD van 5 september 2012, blijkt dat de achtergebleven paarden nog steeds niet te allen tijde over voldoende ruwvoer konden beschikken, er ook onvoldoende voorraad ruwvoer aanwezig was voor het aantal aanwezige paarden, een aantal paarden door een open boxdeur werden gevoederd en niet alle paarden konden beschikken over schone en droge ligplaatsen. Daarmee is naar voorlopig oordeel niet aan alle aangezegde maatregelen voldaan, zodat niet kan worden volgehouden dat verweerder ten onrechte tot inbeslagname van de achtergebleven 26 paarden is overgegaan. Weliswaar is tussen 24 april 2012 en 20 mei 2012 aan een aantal aangezegde maatregelen wel voldaan – al dan niet met toepassing door verweerder van bestuursdwang – maar dat laat de hiervoor weergegeven bevindingen inzake in elk geval de beschikbaarheid van het ruwvoer onverlet. Verzoeker is sinds de eerste controle op 24 april 2012 meerdere malen uitdrukkelijk te kennen gegeven – zowel mondeling, door de toezichthouders en dierenartsen, als schriftelijk, door middel van het behandelplan van dierenarts Davidse van 14 mei 2012 – dat alle paarden te allen tijde dienen te beschikken over ruwvoer van voldoende kwaliteit en dat dit ruwvoer op een adequate manier – dus niet door middel van openstaande boxdeuren – dient te worden aangeboden. Ter zitting is door de toezichthouders herhaald dat met name van belang was dat de paarden onbeperkt de beschikking hadden over ruwvoer en dat daarvan op 20 mei 2012 nog steeds geen sprake was. De door verzoeker overgelegde verklaringen van onder meer dierenarts Lindenbergh, die de paarden op 10 mei 2012 heeft gezien en ook een behandelplan heeft opgesteld, doen niet af aan de bevindingen van de toezichthouders op 20 mei 2012 inzake beschikbaarheid en aanwezigheid van ruwvoer voor de paarden en de wijze waarop dat werd aangeboden.
5.7 Van de in totaal 50 in beslag genomen paarden zijn er volgens verweerder inmiddels 8 verkocht. De overige 42 paarden bevinden zich nog steeds in de opvang. Verweerder heeft niet gesteld dat de conditie van die paarden op dit moment in de weg staat aan teruggave. Verweerder heeft echter terecht aangevoerd dat zowel de situatie ter plekke (bij verzoeker) als de ingevolge artikel 5:25, eerste lid, Awb door verzoeker nog te betalen kosten van de toepassing van bestuursdwang op dit moment verhindert dat de paarden aan hem teruggegeven kunnen worden.
De voorzieningenrechter onderkent de eis van verweerder dat verzoeker waarborgt dat zijn bedrijfsvoering zodanig op orde is dat hij kan voldoen aan de opgelegde maatregelen en dat de paarden overeenkomstig de bepalingen van de Gwd gehouden kunnen worden. Ter zitting is niet gebleken van dergelijke waarborgen. Verzoeker heeft ter zake gesteld dat de paarden niet op zijn eigen bedrijf kunnen worden gehuisvest, omdat de bedrijfslocatie niet langer beschikbaar is. Verzoeker heeft ook geen andere concrete mogelijkheden genoemd waar hij de 42 paarden zou kunnen opvangen, verzorgen en onderhouden.
De voorzieningenrechter is voorts niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerder geen gebruik zou kunnen maken van de in artikel 5:29, vierde lid, Awb, neergelegde bevoegdheid de teruggave op te schorten totdat de verschuldigde kosten zijn voldaan. Ter zitting is van de zijde van verzoeker erkend dat hij op dit moment niet de financiële middelen heeft om de kosten (die op 11 juni 2012 reeds € 18.000,- beliepen en, naar ter zitting is gebleken, thans beduidend meer bedragen) te kunnen voldoen.
5.8 Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, zal de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afwijzen.
5.9 Voor een veroordeling in de proceskosten of een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.