ECLI:NL:CBB:2012:BY2052

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/1162
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Coulance bij toepassing overgangsregeling MEP/SDE

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 25 oktober 2012 uitspraak gedaan in het geschil tussen appellante A, die zonnepanelen op haar woning heeft geplaatst, en de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Appellante had een subsidie aangevraagd op basis van het Besluit stimulering duurzame energieproductie (SDE), maar deze subsidie werd negatief bijgesteld door de minister. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, dat ongegrond werd verklaard. Vervolgens heeft zij beroep ingesteld bij het College.

De kern van het geschil betreft de vraag of appellante recht heeft op toepassing van de overgangsregeling zoals neergelegd in artikel 73 van het Besluit. Deze regeling biedt een uitzondering op de hoofdregel dat geen subsidie wordt verstrekt voor productie-installaties die voor de aanvraagdatum in gebruik zijn genomen. Appellante stelde dat haar zonnepanelen, die in 2006 zijn geplaatst, onder deze regeling vallen. Het College oordeelde echter dat appellante niet aan de vereisten voor toepassing van de regeling voldeed, omdat zij in haar subsidieaanvraag voor 2008 niet om toepassing van de regeling had verzocht.

Het College concludeerde dat de afwijzing van het verzoek om toepassing van de overgangsregeling door de minister terecht was. De argumenten van appellante dat zij niet op de hoogte was van de regeling en dat haar zonnepanelen na de relevante datum in gebruik zijn genomen, werden niet gehonoreerd. Het College oordeelde dat de minister geen ruimte had om coulance te betrachten, aangezien appellante niet tot de groep producenten behoort die door de wijziging van de subsidievoorwaarden in de problemen zijn gekomen. Uiteindelijk werd het beroep van appellante ongegrond verklaard, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 11/1162 25 oktober 2012
27301 Kaderwet EZ-subsidies
Besluit stimulering duurzame energieproductie (SDE)
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
tegen
de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder,
gemachtigden: mr. J. van Essen en mr. J. Weda, beiden werkzaam bij verweerders dienst Agentschap NL.
1. Het procesverloop
Bij besluit van 26 september 2011 heeft verweerder de subsidie die op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie (hierna: Besluit) aan appellante was verstrekt voor de plaatsing van zonnepanelen op haar woning negatief bijgesteld.
Bij besluit van 23 november 2011 heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 20 december 2011, bij het College binnengekomen op 23 december 2011, beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweer gevoerd en op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Op 28 september 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellante is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Partijen zijn verdeeld over de vraag of verweerder het verzoek van appellante om met toepassing van een in artikel 73 van het Besluit neergelegde overgangsregeling (verder te noemen de Overgangsregeling) een drietal zonnepanelen dat zij in 2006 heeft geplaatst en in gebruik heeft genomen onder de aan haar verleende subsidie te brengen, terecht en goede gronden heeft afgewezen. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
2.2 De Overgangsregeling bevat een uitzondering op de in artikel 3, vierde lid, van het Besluit neergelegde hoofdregel dat geen subsidie wordt verstrekt voor de productie van hernieuwbare elektriciteit, als de productie-installatie in gebruik is genomen voor de datum waarop de subsidie is aangevraagd. De regeling was van 1 april 2008 tot 27 maart 2009 neergelegd in artikel 73 van het Besluit en is bedoeld voor producenten van duurzame energie die, in de veronderstelling dat zij daarvoor in het najaar van 2006 MEP-subsidie zouden kunnen aanvragen, in 2006 een productie-installatie in gebruik hebben genomen. Voor deze productie-installaties is uiteindelijk geen MEP-subsidie (althans niet van meer dan € 0,-) verstrekt, omdat de daarvoor geldende tarieven met ingang van 18 augustus 2006 met terugwerkende kracht op nul zijn gesteld. Het werd niet redelijk geacht dat deze productie-installaties, vanwege het feit dat deze al in gebruik waren genomen, vervolgens evenmin voor SDE-subsidie in aanmerking zouden komen (Stb. 2007, 410).
2.3 Voor de toepassing van de Overgangsregeling dient aan meerdere vereisten te worden voldaan. Eén van die vereisten is dat het verzoek om toepassing van die regeling moet worden gedaan bij de aanvraag van SDE-subsidie voor het jaar 2008. Een ander vereiste is dat de productie-installatie waar het om gaat niet voor 18 augustus 2006 in gebruik mag zijn genomen.
Het College stelt vast dat in dit geval niet aan het eerste vereiste is voldaan. Zoals onder meer blijkt uit de toelichting die appellante ter zitting heeft gegeven, heeft zij in haar subsidieaanvraag voor het jaar 2008 niet om toepassing van de Overgangsregeling verzocht, omdat zij toen nog niet van het bestaan van die regeling afwist. Reeds hierom heeft verweerder in het bestreden besluit terecht geconcludeerd dat de Overgangsregeling in het geval van appellante niet van toepassing is.
Om deze reden kan het appellante ook niet baten, dat wel is voldaan aan het andere vereiste dat geldt voor de toepassing van de Overgangsregeling. Hierbij merkt het College op dat verweerder, anders dan appellante meent, de afwijzing van het verzoek niet heeft gebaseerd op de opmerking van appellante in haar e-mail van 28 oktober 2011 dat zij de 3 zonnepanelen in het voorjaar van 2006 heeft laten plaatsen. In zoverre zijn de door appellante in bezwaar aangeleverde stukken, waaruit blijkt dat de 3 zonnepanelen na 18 augustus 2006 in gebruik zijn genomen, in het licht van de motivering die verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, dan ook niet relevant.
2.4 Het College ziet voorts geen aanleiding voor het oordeel dat voor verweerder ruimte bestond om de door appellante gevraagde coulance te betrachten door haar verzoek toe te wijzen, omdat hij hiermee zou handelen in de geest van de Overgangsregeling. Zoals blijkt uit de hiervoor onder 2.2 weergegeven achtergrond van de Overgangsregeling, is deze bedoeld voor de groep producenten die door het met terugwerkende kracht op nul stellen van de tarieven voor de MEP-subsidie, zowel wat betreft de MEP-subsidie als de SDE-subsidie buiten de boot dreigden te vallen. Het College is niet gebleken dat appellante tot deze groep behoort.
2.5 Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. mr. C.J. Waterbolk, in tegenwoordigheid van mr. O.C. Bos als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2012.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. O.C. Bos